Ooit was de verzorgingsstaat opgebouwd om de economie met politieke middelen te sturen en de sociale gevolgen van de conjunctuur te ondervangen. Daarbij speelden de ervaringen van de Grote Crisis van de jaren dertig een belangrijke rol. De katholieke minister Marga Klompé loodste in 1963 de Algemene Bijstandswet door de Kamers. Ze noemde bijstand een recht en streed tegen afhankelijkheid van familie en omgeving. "Wat vroeger een uiting van naastenliefde was, wordt tot een uiting van sociale rechtvaardigheid en aldus wordt de hulp welke eertijds als gunst werd verleend, tot een sociaal recht", zo stelde zij. Bijstand dus als een sociaal recht, en niet als gunst.
Al sinds het begin van het neoliberale tijdperk, dat begon aan het eind van de jaren zeventig, staat de verzorgingsstaat onder druk. Gedeeltelijk vanwege de explosieve kosten, gedeeltelijk vanwege ideologische motieven. De nieuwe crisis die in 2008 begon bracht in Nederland een verscherping van de situatie. Door de bankencrisis en de extreme noodhulp voor de systeembanken liepen de toch al oplopende overheidstekorten steil omhoog. Na verloop van tijd koos de politiek voor het beteugelen van de overheidstekorten rond de grens van drie procent. Dat resulteert in een opeenvolgende reeks bezuinigingen, het afzien van een actieve conjunctuurpolitiek om koopkracht te behouden en banen te scheppen.