Met de coronacrisis echter, is de diagnose opvallend anders. Op de jaarlijkse bijeenkomsten van het IMF en de Wereldbank van afgelopen oktober, waar traditiegetrouw de crème de la crème van de economische beleidswereld bij elkaar komt, was niet bezuinigen maar besteden het devies.
Het IMF adviseert regeringen om op grote schaal geld te lenen en uit te geven. Dat is ook gebeurd: volgens ruwe schattingen hebben overheden dit jaar al 12 procent van het mondiale BBP in de economie gepompt, een veelvoud van wat er in 2008 aan herstelbeleid is uitgegeven. (Een belangrijke uitzondering vormen armere landen die niet zelf de kapitaalmarkt op kunnen. Daar is het IMF als vanouds bezig om bezuinigingsprogramma’s door te voeren, zelfs in coronatijd).
Deze omslag komt niet uit het niets. De linkse econoom John Kenneth Galbraith stelde eens dat gevestigde ideeën niet zozeer het onderspit delven door de opkomst van nieuwe ideeën. Het is eerder ‘de overweldigende stormloop van omstandigheden’ waar ze niet tegen opgewassen zijn. Dat lijkt ook hier op te gaan. Het gaat niet om een grootse ideologische omslag; het is eerder de praktische onwerkbaarheid van de oude neoliberale consensus die beleidsmakers wereldwijd tot bijsturen dwingt.
Allereerst was de neoliberale beleidsconsensus sterk gericht op monetair beleid (centrale banken) en niet op het begrotingsbeleid (overheid). De keynesiaanse aanpak van het opvoeren van de overheidsuitgaven in crisistijd was zoals gezegd passé. In plaats daarvan kregen centrale bankiers een cruciale rol toebedeeld: zij moesten ervoor zorgen dat het geld bleef rollen als het economisch wat minder ging.
Het huidige probleem voor beleidsmakers echter, is dat het monetair beleid op dit moment al heel ruim is: de rentes zijn al negatief en de centrale bankbalansen enorm gegroeid. De Europese Centrale Bank dringt er al tijden op aan dat overheden bijspringen en de uitgaven opvoeren. De coronacrisis kwam zo op een moment dat het oude beleidsinstrumentarium op zijn grenzen was gestuit.
Investeringsfondsen
Daarbij hebben de lage rentes een nieuwe werkelijkheid gecreëerd waarin het economisch logischer is om te lenen dan om te bezuinigen. Overheden die nu bezuinigen, zijn feitelijk een dief van hun eigen portemonnee. In de jaren tachtig lagen de reële rentes rond de 5 procent. Toen was geld lenen voor overheden een stuk minder aantrekkelijk. Nu wegen de voordelen van een lagere overheidsschuld simpelweg niet op tegen de pijn van bezuinigingen. Vandaar dat overheden nu allerlei investeringsfondsen opzetten, om nieuwe projecten te financieren.
Zo is in Nederland het Nationaal Groeifonds (of Wopke-Wiebesfonds) opgezet om allerlei grote projecten te financieren, en wil de VVD ook een bouwfonds opzetten. Dit gebeurt niet omdat de marktgerichte economen op de ministeries ineens bekeerd zijn tot het keynesianisme. Het is de stormloop van omstandigheden die zich hier doet gelden.
Tot slot hebben beleidsmakers zich nog eens stevig achter de oren gekrabd over het bezuinigingsbeleid van de afgelopen jaren. Niet alleen is de conclusie dat dit in veel gevallen contraproductief is gebleken. Denk aan het bezuinigingsbeleid van Dijsselbloem en de trojka in Griekenland, dat inmiddels door alle experts als een vergissing wordt gezien (behalve door de Nederlandse pers).
De constatering is ook dat het verhalen van de crisis op de burger een golf van politieke instabiliteit teweeg heeft gebracht. Alhoewel Trump en de Brexit niet enkel op het conto geschreven kunnen worden van het crisisbeleid, heeft dit zeker een rol gespeeld. De angst is dat landen wel eens onregeerbaar zouden kunnen worden. Met die gedachte in het achterhoofd is er een bredere consensus aan het ontstaan dat er enige sociale zekerheid teruggebracht moet worden in het systeem, in de ogen van rechtse partijen bovenal voor de middengroepen - traditioneel gezien de belangrijkste pijler onder de politieke stabiliteit.
Ook omdat de koopkracht van de middengroepen uiteindelijk het herstel zal moeten dragen. Daarbij zullen ook binnen Europa de zuidelijke landen geholpen moeten worden, anders valt de vraag weg voor export uit noordelijke landen. Vandaar het gemeenschappelijk gefinancierde EU-Recovery Fund.
Hoeveel van de huidige crisispolitiek tijdelijke improvisatie is en hoeveel beklijft, is zeer lastig te voorspellen. Er is een goede kans dat als de coronacrisis eenmaal bedwongen is, we weer grotendeels terugkeren naar de situatie van weleer. Een deel van het huidige beleid is enkel mogelijk omdat Brussel de regels voor staatssteun en het Stabiliteits- en Groeipact tijdelijk heeft opgeschort.
Maar er is ook een kans dat pragmatische veranderingen beklijven en zich uiteindelijk zullen vertalen in een bredere omslag. Maar zonder verandering in de politieke krachtsverhoudingen, zal dit naar alle waarschijnlijkheid eerder een accentverschuiving zijn binnen het aloude neoliberale model dan een geheel nieuw paradigma.
Pragmatische verandering
Wat we op dit moment zien, is een pragmatische verandering op het gebied van crisisbestrijding, niet een bijstelling van een algeheel economisch model waarin marktwerking en de belangen van het bedrijfsleven bovenaan staan.
Sterker nog, het idee is dat landen die het zich kunnen veroorloven nu veel geld in de economie te pompen, straks concurrerender uit de crisis komen dan landen die dat niet kunnen. Zo is het traditioneel zuinige Duitsland op dit moment zeer scheutig met de publieke uitgaven. De verwachting is dan ook dat we na de crisis een grotere mondiale ongelijkheid zullen zien. Omdat armere landen zich dergelijke ruimhartigheid minder kunnen veroorloven, en omdat de vaccins daar in een veel later stadium gekocht en verspreid zullen worden.
Voor het populaire idee dat de coronacrisis een terugkeer van de solidariteit betekent, valt voorlopig nog weinig te zeggen. Althans, niet buiten de eigen (en wellicht Europese) landsgrenzen.
De staat is terug, maar voor wie?
Deze omslag in het economisch denken is in de Nederlandse partijprogramma’s duidelijk terug te zien. Veruit het belangrijkste ijkpunt is natuurlijk het programma van de VVD. Als we even uitgaan van de bestaande verhoudingen, is de kans groot dat dit het kader wordt waarbinnen andere coalitiepartijen hun voorstellen mogen doen. Op een aantal punten zien we inderdaad belangrijke veranderingen optreden in de partijpositie.
Zelfs de klassieke ondernemerspartij stelt nu dat ‘de overheid de rafelranden van het kapitalisme actief bij (zal) moeten schaven’ en pleit voor een ‘sterke, actieve overheid’.
De VVD was altijd een sterk voorstander van het inperken van de verzorgingsstaat, zodat enkel de laagste inkomens daarop een beroep konden doen. Nu wil de VVD juist een uitbreiding van de sociale zekerheid. Niet zozeer omdat de partij zich opeens bekommert om de zwakkeren in de samenleving. Nee, de wens is eerder dat de middengroepen ook profijt hebben van de overheid.
Het is natuurlijk geen geheim dat de coronacrisis hard heeft huisgehouden onder het kernelectoraat van de VVD: de (kleine) ondernemer. De VVD pleit daarom voor een beter vangnet, ook voor zzp’ers. Zij wil middeninkomens meer zekerheid bieden door het Deense flexicurity-model in Nederland te introduceren, waardoor werklozen zich snel kunnen laten omscholen. Tevens wil de partij meer zekerheid op de arbeidsmarkt dankzij een hoger minimumloon en het bevorderen van vaste contracten.