Hoewel de staat van ons land niet te vergelijken is met de misère van na de Tweede Wereldoorlog, kunnen we wél stellen dat ons land opnieuw toe is aan grondige opbouw en vernieuwing. Verschillende verworvenheden lijken geen zekerheden meer. En de vele uitdagingen waarvoor we staan, lopen verder uit de hand als we niet bereid zijn om de handen uit de mouwen te steken – net als na de oorlog.
Het is de paradox van onze tijd: we hebben geen tijd te verliezen en toch hebben we tijd nodig om fors in te grijpen.
Ook in het licht van de linkse samenwerking is het interessant om terug en vooruit te kijken. Dat gaan we vanavond dus doen. Want ook uit de linkse samenwerking van vroeger zijn waardevolle lessen te trekken. Al is het zo dat als je geschiedenis wilt schrijven, je vooral oog moet hebben voor de toekomst.
Maar laten we toch eerst teruggaan in de tijd.
Het is oorlog.
Willem Drees is opgepakt door de Duitsers. Samen met andere intellectuelen zit hij als gijzelaar in ‘de gouden hoek’ van kamp Buchenwald. Hun gevangenneming was onderdeel van een Duitse vergeldingsactie, omdat in Nederlands-Indië meer dan 2.000 Duitsers waren ingerekend.
De gijzelaars hadden het vergeleken met andere gedetineerden niet slecht in de gouden driehoek. Ze kregen voedselpakketten, hoefden niet te werken en er werd ruimte gelaten voor de organisatie van colleges en lezingen. Ook waren er politieke discussiegroepen, waar Drees actief aan meedeed. Er werd nagedacht over hoe het land opnieuw vormgegeven moest worden als de oorlog weer voorbij was.
Op 1 mei 1941, de Dag van de Arbeid, hield Drees, die voor de oorlog nog Kamerlid was, vanuit het kamp een rede. Een kort citaat hieruit:
“Daarbij zal de democratie, een sterker georganiseerde democratie dan wij gekend hebben, bestaanszekerheid moeten brengen, economische samenwerking tussen de volkeren, collectieve veiligheid, en zij zal dat hebben te doen op een wijze, die waarborgt, dat economische binding niet geestelijke vrijheid en menselijke rechten aantast.”
Het was een vurig pleidooi vol hoop op betere tijden. Betere tijden ten opzichte van de oorlogsjaren én ten opzichte van de jaren daarvoor. Immers, dát waren de jaren die de voedingsbodem voor de oorlog vormden.
Tegen deze achtergrond sprak Drees zich onomwonden uit voor meer democratie, veiligheid, vrijheid én bestaanszekerheid.
Na een jaar mocht Drees de gouden driehoek verlaten. Zijn ondergrondse politieke activiteiten werden intensiever. Naarmate de oorlog vorderde en de bevrijding dichterbij kwam, werd zijn visie op herstel en vernieuwing steeds meer uitgediept. Die werkte Drees uit in meerdere illegale geschriften.
Een van deze geschriften was een beleidsprogramma met de ambtelijke doch poëtische titel: Enige richtlijnen voor het in Nederland na de bevrijding te voeren beleid. Met ongenoegen stelde Drees daarin vast dat “te veel dreigt te gaan naar te weinigen”.
De boodschap van dit programma is helaas opnieuw actueel. Drees moest eens weten dat de kloof zo’n tachtig jaar later tot ongekende proporties is uitgegroeid: in Nederland bezit 10 procent van de huishoudens tachtig procent van het vermogen!
Het is het ongenoegen van Drees tot de tweede macht, want het woord ‘dreigt’ kunnen we weglaten. Te veel gáát naar te weinigen.
Toen de oorlog voorbij was, brak er een politiek rommelige tijd aan. Het oude was verdwenen en de nieuwe orde was nog niet uitgekristalliseerd. Mede dankzij de illegale geschriften van Drees werd voor de heroprichting van de SDAP, een van de partijen die later zou opgaan in de PvdA, onder meer naar hem gekeken.
Al tijdens de oorlogsjaren werd door partijprominenten volop nagedacht over een nieuwe inrichting van het partijenstelsel. Ook Drees vond dat er vernieuwing moest plaatsvinden. De politieke versplintering moest worden tegengegaan. En volgens hem en anderen was samenwerking nodig om de grootste te kunnen worden.
Opnieuw blijkt het verleden uiterst actueel te zijn!
Toch liep Drees niet voorop in de fusieplannen van de SDAP, de Vrijzinnig-Democratische Bond en de Christelijk-Democratische Unie. Want aanvankelijk vreesde hij voor een ideologische verwatering van het socialistische gedachtegoed.
Toch ging hij overstag. De SDAP hoefde volgens Drees zowel inhoudelijk als symbolisch namelijk niets op te geven. Al vond er toen wel een verbreding plaats van het gedachtegoed: niet de arbeider, maar de arbeid zelf kwam voorop te staan. En het woord ‘arbeid’ kwam zelfs in de naam van de nieuwe partij te staan. De PvdA werd als doorbraakpartij opgericht.
Verheffing van alle individuen dus. Er moest, zo was de gedachte, een einde komen aan de praktijk dat mensen voor een partij kozen op basis van religieuze overtuigingen of hun sociale klasse. In plaats daarvan moest in het politieke landschap een deling tussen progressieve en behoudende krachten komen. En een politieke keuze op basis van gemeenschapszin en saamhorigheid.
Het is min of meer wat er bedoeld wordt, denken wij, met de kreet die vorige week nog op onze verkiezingsposters prijkte: Samen kan het!
Tijdens het oprichtingscongres in 1946 hield Drees vol verve een speech over de samenwerking. Hij zei:
“Ik zie de groepen en partijen die samenkomen als kleinere en grotere riviertjes, die zich verenigen tot één grote stroom. Als wateren samenkomen, die van wat verschillende kleur waren, omdat zij door verschillende grondsoorten hebben gestroomd, dan kan men in zo'n rivier nog een tijdlang verschillende schakeringen naast elkaar waarnemen. Dat verhindert niet, dat dan toch dadelijk het brede en diepe water, dat zo gevormd is, machtige schepen draagt, die op de zijtakken niet konden varen en dat water voor vruchtbaarheid brengende bevloeiingen veel ruimer beschikbaar is. Laat het zo ook zijn met de machtige stroom, die vandaag is gevormd.”
De inspirerende metafoor van water dat samenvloeit is een mooie tegenhanger van Drees’ aanvankelijke vrees voor ideologische verwatering.
Het mag duidelijk zijn: Drees was een sleutelfiguur voor de vernieuwing van de sociaaldemocratie.
Maar Drees was ook een sleutelfiguur voor de vernieuwing van ons land.
In het eerste kabinet na de oorlog mocht Drees een ministerspost bekleden op Sociale Zaken. Vanuit deze positie kon hij werken aan het herstel en de vernieuwing van Nederland. Dat was een flinke klus: wegen, rails en bruggen waren kapot, de economie lag op z’n gat, de integratie van overlevenden ging moeizaam en de bestaansonzekerheid onder de bevolking was groot.
Er was veel te doen met weinig middelen. Zoals Drees het verwoordde in een brief aan de koningin, vroeg dat om “een beleid dat nuchtere werkelijkheidszin paart aan hoog idealisme”.
Voor de wederopbouw werden de handen massaal uit de mouwen gestoken. En ook workaholic Drees zat niet stil. Amper twee jaar na de oorlog slaagde hij erin om een vurige wens in vervulling te brengen: met de Noodwet Ouderdomsvoorziening kregen minderbedeelde ouderen recht op een uitkering.
Het is nog altijd een van zijn meest gewaardeerde wapenfeiten. ‘Hij trekt van Drees’ – oftewel de uitbetaling van het ouderdomspensioen - is een uitspraak die velen onder ons kennen.
Ook wordt dit wapenfeit gezien als de eerste stap naar de verdere op- en uitbouw van de verzorgingsstaat. Overigens sprak Drees liever van een ‘waarborgende staat’. De staat moest 6 bestaanszekerheid garanderen, maar ook de gemeenschap moest volgens hem een actieve rol spelen in het omzien naar elkaar.
In de decennia die volgden werd driftig verder gebouwd aan de verzorgingsstaat. De op- en uitbouw ervan werd mede mogelijk gemaakt door de ontdekking van de gasbel bij Slochteren eind jaren vijftig. Het ging Nederland voor de wind.
Dat was ook terug te zien aan de toenemende welvaart en consumptie. Kijk maar naar de massale verkoop van Coca-Cola en benzineauto’s, twee symbolen van welvaart en consumptie uit het jaar waarin Drees werd geboren…
2. Bestaanszekerheid nu - sociaal
Tim:
Wij mochten deze zomer, samen met een geweldige commissie van GroenLinksers en PvdA’ers, schrijven aan het eerste gezamenlijke verkiezingsprogramma van onze partijen. Terwijl velen onder ons genoten van een zomer aan het strand, al dan niet met de dreigende rook van een bosbrand achter zich, gingen wij met Willem Drees’ ideeën aan de haal.
Want ik weet niet of jullie het weten, maar veel van de maatregelen die Drees destijds voorstelde, zijn één op één terug te vinden in het gezamenlijke programma.
Ik zal er een aantal noemen: het zwaarder belasten van vermogen en winst, minder financiële druk voor gemeenten, werk eerlijk delen, meer zeggenschap voor werkenden, kleinere klassen in de basisschool, een hogere kwaliteit van praktijkonderwijs en meer beschikbaarheid van gezond eten.
Zowel de programma’s van Drees als het programma waar Frans, Esmah en andere roodgroenen het land mee doortrokken, hebben als inzet het garanderen van een minimumlevensstandaard en de uitbreiding van sociale voorzieningen. Bestaanszekerheid ten behoeve van menswaardigheid.
Wie de verschillen zoekt, vindt deze logischerwijs bij het ontbreken van een groene agenda. Ik wil maar zeggen: het aan banden leggen van de benzinemotor was ten tijde van Drees niet echt een prioriteit.
Later meer over die groene agenda.
Waar staan we wat betreft de sociale staat van het land?
Op de eerste plaats constateren we dat de tijden flink zijn veranderd. We kunnen niet langer ontkennen dat de naoorlogse iconen van vooruitgang en welvaart hun keerzijde hebben. Laat ons even stilstaan bij drie voorbeelden.
Allereerst het Groninger gas. Decennialang hebben we ons blindgestaard op de economische geneugten van deze nationale melkkoe. Geld boven de mensen en de natuur. De laatste jaren zijn we tot inkeer gekomen. Het welzijn van de Groningers zijn we terecht belangrijker gaan vinden dan economisch gewin. Al is en blijft de schade groot, vooral voor de Groningers zelf.
Maar ook in meer algemene zin doen we er goed aan om anders te kijken naar welvaart. Want welvaartsgroei is geen gelijkmaker gebleken. Het is duidelijk dat de toenemende welvaart van de laatste halve eeuw niet terecht is gekomen onderaan de maatschappelijke ladder. Te veel gaat naar te weinigen, zoals Drees het al zei.
Terwijl de algehele koopkracht sinds pakweg een halve eeuw geleden met zo’n 30 procent is toegenomen, is de koopkracht aan de onderkant van de maatschappelijke ladder nagenoeg gelijk gebleven – zo ook voor de mensen die werken rond het minimumloon. Tel uit je winst, of verlies.
Dit najaar kopte de Quote 500:
‘De rijkste Nederlanders nog rijker, meer miljardairs dan ooit.’
Zijn tegenhanger, de Quiet 500, opgericht om verborgen armoede zichtbaar te maken, trok in diezelfde periode aan de bel. De kop boven hun nieuwsbericht was:
‘Vrijwel alle mensen die in een armoedesituatie leven, komen dit jaar moeilijker rond dan de jaren daarvoor.’
Nu vraag ik me hardop af: wat is de betekenis van welvaart als de mensen die er het meest behoefte aan hebben hiervan het minst profiteren?
De derde naoorlogse ontwikkeling die een keerzijde bleek te hebben, is de toenemende consumptie – een logisch gevolg van de welvaartsgroei. We zien nu hoe toenemende consumptie een zware wissel trekt op mens en planeet.
Neem als voorbeelden de twee producten die in het geboortejaar van Drees opgang maakten. De benzineauto, die lange tijd symbool stond voor vrijheid en geluk, associëren we nu met 8 vieze lucht en de belangen van de fossiele industrie. Over twaalf jaar mogen benzineauto’s dan ook niet meer worden verkocht.
En neem Coca-Cola. Dit voorheen luxedrankje is nu een massaproduct, dat we associëren met een ongezonde leefstijl. Niet voor niets poogde Michael Bloomberg als burgemeester van New York een verbod op emmers frisdrank in te stellen. Ongeveer 40 procent van de kinderen en 60 procent van de volwassenen bleek er te dik. De overconsumptie van frisdrank draagt daaraan bij.
Tot zover de keerzijden van een aantal in het oog springende iconen van de naoorlogse jaren.
Onze tweede constatering is dat er opvallende overeenkomsten zijn tussen het tijdperk-Drees en nu.
Want opnieuw staan we voor een periode van herstel en vernieuwing. Maar zoals eerder gezegd: de paradox van deze tijd is dat we voor veel van de uitdagingen waar we voor staan geen tijd te verliezen hebben, en dat er toch tijd nodig is voor structureel herstel.
We moeten onze verzorgingsstaat heropbouwen en we moeten bouwen aan een samenleving die weer samenleeft.
Het probleem is echter dat we als overheid en als samenleving niet langer beschikken over het juiste gereedschap om te kunnen bouwen. Het ontbreekt ons aan grip en regie. Onbehagen regeert het land.
Om dat te begrijpen, moeten we terug naar de jaren tachtig en negentig.
Tegen de achtergrond van economische stagnatie, hoge werkloosheid en een oplopende staatsschuld ontstond er in die jaren een andere manier van denken binnen politiek-bestuurlijk Nederland. De nieuwe mentaliteit is het beste samen te vatten als een beweging waarbij de overheid werd afgewaardeerd en de markt werd opgewaardeerd.
En ook binnen de overheid werd het denken in termen van markten het devies. Van bestuurders en ambtenaren werd verwacht dat ze door een managementbril keken. Ze moesten sturen op controle, rendement en het individuele belang van de organisatie. De overheid moest zich hierbij enkel richten op haar kerntaak en al het andere afstoten. Specialistische kennis stroomde de overheidsorganisaties uit, externe kennis van dure consultants stroomde de organisatie in.
Je zou kunnen zeggen: door te weinig eigen kennis in huis te behouden, raakte de overheid regie kwijt en kreeg ze er afhankelijkheid voor terug.
Iedereen gaat erover, dus niemand is verantwoordelijk. Dat soort idee.
Een tweede ontwikkeling is dat de overheid actief marktwerking ging introduceren in de publieke sector. Ze gaf haar eigen stuur uit handen. Essentiële voorzieningen, zoals volkshuisvesting, zorg, openbaar vervoer en kinderopvang, kwamen in handen van commerciële beleggers.
Zo kon het gebeuren dat het belang van collectief welzijn ondergeschikt raakte aan kortetermijnwinst van beleggers. Dat heeft geleid tot verslechterde toegang tot essentiële voorzieningen en een verschraling van het aanbod.
De derde ontwikkeling waarbij de overheid grip verloor, is dat zij veel verwachtte van zelfregulering. In de internationale concurrentiestrijd moest het bedrijfsleven zo min mogelijk obstakels ondervinden. Regels die in het leven waren geroepen om werkenden, de natuur en het milieu te beschermen, werden versoepeld.
Denk even terug aan de Arbeidswet van toen Willem Drees één jaar oud was. Werken op zondag is al lang niet meer verboden. En sinds de jaren negentig werd doelbewust ingezet op de flexibilisering van de arbeidsmarkt. Het werd voor werkgevers aantrekkelijker gemaakt om goedkope uitzend- en oproepkrachten in dienst te nemen dan om werkenden vastigheid te bieden.
Bedrijven kregen vrij spel, met de gedachte dat we allemaal zouden profiteren van een gunstig vestigingsklimaat voor multinationals. Door een trickle-down effect zouden de lusten zich vanzelf eerlijk verdelen. Maar terwijl het geld rijkelijk circuleerde tussen de kleine bovenlagen van de fontein, sijpelde het niet naar beneden, naar de grote massa. Het resultaat was een samenleving die verdeeld raakte tussen de haves en de have-nots. Zij die hebben en zij die niet hebben.
Na de eeuwwisseling kwam daar een nieuwe tegenstelling bij: die van de cans en cannots. Zij die kunnen en zij die niet kunnen.
We moesten zelfredzaam worden, of veerkrachtig zo je wilt. Ik woonde welgeteld 48 dagen in Nederland toen de koning in diens troonrede de participatiesamenleving tot woord van het jaar verhief.
Van burgers en het maatschappelijk middenveld werd verwacht dat ze meer voor elkaar gingen zorgen. De aanname was dat de overheid dan nog minder hoefde te doen. Het was het begin 10 van een decentralisatiegolf, waar de inmiddels demissionaire premier Rutte nog veertien jaar lang op meesurfte.
Sociale voorzieningen moesten dicht bij burgers worden georganiseerd. De nooit bewezen aanname was dat dat vele malen goedkoper was. Gemeenten kregen een grote verantwoordelijkheid met een forse bezuiniging op hun bord.
Pittig detail: destijds werd stellig geclaimd dat het wel goed zou komen met die decentralisaties. Immers, de overheid had 25 miljoen euro uitgegeven aan consultancykosten. Wat kon er dan nog misgaan?
En zo kon het gebeuren dat onze verzorgingsstaat met zijn ruimhartige basisvoorzieningen geen recht meer is, maar een gunst. En daar waar gunsten worden verleend, is wantrouwen het motto. De angst dat mensen te veel krijgen is groter dan de angst dat mensen tekortkomen. De systemen en cultuur zijn daarop ingericht, alle goede bedoelingen van individuele ambtenaren en politici ten spijt.
Het gevolg is dat de groep mensen die echt afhankelijk is van de overheid wordt geconfronteerd met ondoorgrondelijke bureaucratie, torenhoge terugvorderingen, vernedering en institutioneel racisme. Dat zijn dus niet de mensen die de overheid twee keer per jaar treffen, voor bijvoorbeeld de inkomstenbelasting of een nieuw rijbewijs.
De ondersteuning die mensen onderaan de maatschappelijke ladder genieten is in tegenstelling tot wat velen geloven geen hangmat, nee, het is een wielklem. Men zit vast en komt niet meer vooruit. Ook is er sprake van een vissenkomeffect: hulp en ondersteuning die ten tijde van Drees en de jaren daarna waren bedoeld om mensen te doen groeien, houden nu de mensen klein.
En zo kon het dan weer gebeuren dat bestaanszekerheid hét thema werd van de afgelopen verkiezingen.
Wat daarbij opviel is dat de meeste politici die zich ineens druk maken over bestaanszekerheid zich slechts bezighouden met de vraag hoe we ervoor gaan zorgen dat de bestaanszekeren niet bestaansONzeker worden. Het is een defensieve invulling van het begrip: bestaanszekerheid als behoud.
We willen vanzelfsprekend niets afdoen aan de onzekerheid van de middenklasse, maar we moeten ons minstens net zo druk maken om de offensieve invulling van het begrip: hoe zorgen we ervoor dat mensen in bestaansONzekerheid weer zekerheid en perspectief krijgen?
Toegegeven, we pakken veel aan. Kijk bijvoorbeeld naar armoedebestrijding. We bestrijden kinderarmoede, beweegarmoede, voedselarmoede, digitale armoede, ov-armoede, fietsarmoede, mobiliteitsarmoede, bereikbaarheidsarmoede, energiearmoede, hygiënearmoede, zorgarmoede en zelfs menstruatiearmoede.
Iedereen is met een armoede bezig, maar niemand is met dé armoede bezig.
En: bestaanszekerheid is veel meer dan geld alleen.
Bestaanszekerheid betekent dat je kunt zijn wie je bent en kunt worden wie je wil. Daar is een basis voor nodig waar je op kan rekenen en bouwen. Daarvoor hebben we in Nederland grondrechten in het leven geroepen.
Er zijn klassieke grondrechten, zoals artikel 1 dat discriminatie op welke grond dan ook verbiedt. ‘Zijn wie je bent.’ Het ligt voor de hand dat wanneer je permanent gediscrimineerd wordt of slachtoffer bent van uitsluiting, je bestaan hoogst onzeker is.
En er zijn sociale grondrechten: het recht op werk, huisvesting, gezondheidszorg en onderwijs. In artikel 20 staat zelfs letterlijk bestaanszekerheid genoemd! Al deze grondrechten vormen als het ware de grond waar we ons individuele leven op bouwen.
Het cynische is: onze sociale grondrechten dateren uit 1983. De periode waarin ze in het leven werden geroepen is dus óók de periode waarin de verschraling ervan, of vermarkting zo je wilt, werd ingezet. Bestaansonzekerheid als iets wat zich afpeelde in de donkere schaduw van een harstikke gaaf landje.