Wat moet een duurzaam stelsel van sociale zekerheid bieden? Hoe brengen we het ideaal van de participatiemaatschappij dichterbij? Hoe creëren we duurzame werkgelegenheid en verdelen we betaald werk beter? Hoe geven we werkenden meer zeggenschap over hun tijd? Het zijn enkele van de vragen waar Bram van Ojik antwoorden op wil formuleren.

Het stelsel van sociale zekerheidsvoorzieningen zoals we dat in Nederland kennen sluit steeds minder aan bij de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt. Mensen werken niet vaak meer hun hele leven bij dezelfde baas. Gezinnen bestaan niet meer uit kostwinner en huisman/vrouw, maar willen werk en zorg combineren.

En een groeiend leger werkenden gaat aan de bak als zzp'er, omdat ze zelf willen beschikken over hun tijd of omdat ze weggeduwd worden uit hun vaste baan. Nu ook nog eens de werkloosheid snel oploopt als gevolg van de diepste financieel-economische crisis sinds de Grote Depressie is het niet gek dat werk en inkomen snel stijgen op het politieke prioriteitenlijstje in Europa.

Als antwoord op de crisis zet de Europese Commissie – opgejut door de ECB en rechtse leden van de Europese Raad - in op eenzijdige flexibilisering van de arbeidsmarkt: beperken van de rechten van werknemers, korten op uitkeringen. De harde bezuinigingsagenda die de regering Rutte-Samsom als Nederlands antwoord op de crisis formuleert, leidt alleen maar tot meer zorgen over de voorziening van sociale zekerheid. Discussie hierover wordt platgeslagen met Thatcher's 'TINA': 'There Is No Alternative.'

De eerste ideeën van Bram van Ojik en de reacties daarop laten een andere werkelijkheid zien: TATA 'There Are Thousands of Alternatives'. Ook in een tijdperk van economische globalisering, ook tijdens een diepe crisis is het een politieke keuze om de sociale zekerheid uit te kleden. Timor El-Dardiry wijst er terecht op dat een economie met een uitgebreid sociaal stelsel zich niet per definitie uit de (wereld)markt prijst, integendeel.

Een lange en rijke traditie van politiek-economisch onderzoek (lopend van Karl Polanyi, via John Ruggie en Peter Katzenstein naar bijvoorbeeld Dani Rodrik) laat zien dat een hoog niveau van sociale voorzieningen goed kan samengaan met mondiale economische competitie.

Er is dus geen blauwdruk voor een goed sociaaleconomisch beleid. Zweden en de Verenigde Staten vullen hun sociaaleconomisch beleid volkomen anders in, maar kennen beiden succes. In de Politieke Economie gebruikt men daarom wel ideaaltypische 'varianten van kapitalisme' (1) (2). In deze sociaaleconomische modellen vullen sociale instituties (onderwijs, belastingen, sociale zekerheid) elkaar aan. Zo zorgt bijvoorbeeld uitstekend publiek beroepsonderwijs voor capabele arbeidskrachten voor het bedrijfsleven.

Dat scheelt interne opleidingskosten voor bedrijven, maar betekent wel een hogere belastingdruk om het publiek onderwijs te bekostigen. Er ontstaan problemen als de sociale instituties elkaar niet meer goed aanvullen, als bijvoorbeeld een van de sociale partners zich niet meer aan het impliciete sociale contract houdt dat ten grondslag ligt aan het model. Hierbij valt te denken aan de belastingontwijking van multinationals, die zo wel de lusten maar niet de lasten van Nederlandse sociale voorzieningen hebben.

Verschillende bijdragen aan het debat op website de Helling wijzen op ontwikkelingen op de arbeidsmarkt die mogelijk wringen met het traditionele sociaaleconomische model van Nederland (het zogeheten Rijnlandse model). Alfred Kleinknecht en Martien Spitzen benoemen fiscale voordelen die zzp'ers genieten in vergelijking met vaste werknemers. Okke Mostard stelt dat uitzendbureaus als 'tunnel' onder het arbeidsrecht fungeren en Siep van der Werf wijst op uitbesteding van werk als truc om kosten en risico's op werknemers af te wentelen.

Al deze voorbeelden passen in de bredere trend van flexibilisering op de arbeidsmarkt, waardoor de lusten en lasten van het Rijnlandse model niet langer eerlijk gedeeld worden. Er ontstaan 'insiders' die in het traditionele sociaaleconomische model zitten, en 'outsiders' die daar buiten lijken te staan.

Deze tweedeling was acht jaar geleden een hoofdthema van de notitie 'Vrijheid eerlijk delen' waarin Femke Halsema en Ineke van Gent 18 'vrijzinnige voorstellen voor sociale politiek' deden. Met deze brede agenda zou de kloof tussen insiders en outsiders overbrugd moeten worden. Ronald Dekker merkt terecht op dat deze tweedeling lang de discussie binnen GroenLinks bepaald heeft – en in zijn ogen ten onrechte.

De groeiende groep 'outsiders' kan gezien worden als een reflectie van de politieke strijd tussen verschillende modellen. Zij maken uit vrije wil of gedwongen door werkgevers de keuze voor een meer Angelsaksisch economisch model. Nu de crisis de discussie over sociale zekerheid op de spits drijft is het terecht dat Bram van Ojik de GroenLinkse positionering in deze strijdt opfrist. Halsema en Van Gent kwamen destijds met een alternatief model: het Scandinavische.

Dit koppelt een hoog niveau aan sociale voorzieningen aan een redelijk flexibele arbeidsmarkt en grote focus op werk. Het fundamentele uitgangspunt van Halsema/Van Gent was destijds: iedereen die kan werken, werkt. Participatie in en emancipatie via de arbeidsmarkt staan voorop. Opvallend genoeg wordt dit uitgangspunt in de huidige discussie enkel door ex-GroenLinkser Ronald Dekker ingebracht.

Juist nu komen veel GroenLinksers met een radicaal ander sociaaleconomisch model: het (onconditioneel) basisinkomen (bijvoorbeeld Stefan van der Fange, Wim de Heer, en Kees Alders). In de – noodzakelijkerwijs korte – bijdragen wordt echter niet duidelijk op welke manier sociale instituties elkaar in dit model aanvullen tot een succesverhaal. Het meest voor de hand liggend is hierbij de relatie tussen inkomen en belastingen, waar een eerste vingeroefening op weblog Sargasso niet hoopgevend is.

Jos Kok stelt dan ook de terechte vraag waarom hogere inkomens het cadeautje van een basisinkomen zouden moeten krijgen. De voorstanders van een basisinkomen roemen de 'exit optie' die het burgers geeft. Zo dwingt het werkgevers werk aantrekkelijk te maken.

Evenzo geldt dit voor andere maatschappelijke rollen, die de overheid of het maatschappelijk middenveld aantrekkelijk genoeg zal moeten maken om exit te voorkomen. Op die manier wordt de positie van burgers tegenover markt (werkgevers) én staat versterkt: ze kunnen vertrekken als de arbeidsomstandigheden ze niet aanstaan.

Jenneke van Pijpen bepleit een minder vergaande versterking van de positie van de werknemer, en zoekt het meer in 'voice.' De werknemer zou binnen de arbeidsrelatie meer autonomie en flexibiliteit moeten krijgen. De eerdergenoemde Kleinknecht en de werkgroep GroenLinksPlus bepleiten arbeidstijdverkorting om werknemers meer zeggenschap over hun tijd te geven en tegelijk werkgelegenheid beter te verdelen.

Rosanne Slootweg merkt daarbij terecht op dat op het moment instituties op de arbeidsmarkt en bijvoorbeeld de woningmarkt en pensioenopbouw elkaar niet goed aanvullen waardoor de positie van de werknemer die niet het traditionele vaste contract wil verzwakt wordt.

In de sociale zekerheidsdiscussie moet daarom ook nagedacht worden over de instituties zodat werknemers die kiezen voor flexibiliteit daarvoor niet hoeven te boeten met een flexibel en onzeker inkomen of gebrek aan kansen op bijvoorbeeld een hypotheek. Het is niet voor niets dat Halsema en Van Gent zich niet alleen richten op werk en inkomen, maar ook op bijvoorbeeld onderwijs en progressieve belastingen.

Die bredere agenda van sociale zekerheid wordt ook aangestipt door Simon Otjes en Christian Jongeneel die de link leggen van de arbeidsmarkt naar het belastingstelsel. In een groen sociaaleconomisch model zullen belastingen verschuiven van inkomen (vooral lage inkomens) naar energie, grondstoffengebruik en vervuiling. Hierdoor kan meer werkgelegenheid worden gecreëerd, omdat de werkgeverslasten zullen dalen. Dat draagt bij aan sociale zekerheid, in de vorm van werkzekerheid.

Zo op het eerste gezicht lijken de posities in het debat over sociale zekerheid ver uit elkaar te liggen. Auteurs streven zelfs verschillende ideaaltypische sociaaleconomische modellen voor. Toch zijn wel degelijk gemeenschappelijke lijnen te ontdekken. Of het nu is via een basisinkomen dat mensen de vrijheid geeft minder te werken, arbeidstijdverkorting (ATV), of een flexibele indeling van arbeidstijden: GroenLinks streeft naar een ontspannen indeling van leven en werk.

Het goede leven draait niet enkel om het verwerven van zoveel mogelijk inkomen. GroenLinks streeft ook naar de empowerment van individuen, zowel ten opzichte van de overheid als de markt. Enkel met voldoende autonomie kan een burger tot zelfontplooiing komen. En tenslotte linkt GroenLinks werk en inkomen op een positieve manier aan belastingen. Niet door inkomen zwaar te belasten, maar juist door belastingen te verschuiven naar consumptie.

Aan Bram van Ojik de schone taak om deze zomer de gemeenschappelijke GroenLinkse lijnen in de discussie door te ontwikkelen tot een coherente visie op werk en inkomen. Deze zal 28 september gepresenteerd worden tijdens de GroenLinks ledendag en tegelijk het thema vormen van het herfstnummer van tijdschrift De Helling.