Een politieke bom, zo zou je het rapport van de Club van Rome kunnen noemen. Het rapport, dat in maart 1972 verscheen en was opgesteld door vooraanstaande wetenschappers van het Amerikaanse Massachusetts Institute of Technology (MIT), werd nergens zoveel verkocht als hier te lande. Tien procent van de wereldwijde oplage werd in Nederland verkocht.[1]

Toch begon de ophef niet in maart 1972, toen het rapport officieel werd gepubliceerd, maar zeven maanden eerder. Op 31 augustus 1971 had NRC Handelsblad de wereldwijde primeur toen de krant de sombere conclusies uit een conceptversie van het rapport in de openbaarheid bracht. ‘Ramp bedreigt wereld’, stond op de voorpagina van de krant. Een dag later volgde journalist Willem Leonard Brugsma met een uitgebreid stuk in de Haagse Post, waarna ook de NOS twee avonden vulde met interviews van journalist Willem Oltmans met betrokken wetenschappers zoals Jay Forrester, Aurelio Peccei, Jermen Gvishiani en Dennis Meadows.

De golf van aandacht die volgde was mogelijk omdat milieuvervuiling sinds enkele jaren steeds meer aandacht begon te krijgen.[2] Dit was geenszins het geval geweest in de eerste twintig jaar na de Tweede Wereldoorlog, toen eerst de wederopbouw van het land en later de welvaartsgroei alle aandacht opeisten. Maar vanaf het midden van de jaren zestig begonnen de schadelijke neveneffecten van industrialisering, economische groei en de intensivering van productieprocessen zichtbaar te worden. Illustratief was het boek Silent Spring van de Amerikaanse wetenschapper Rachel Carson uit 1962, dat een jaar later vertaald werd als Dode Lente. In het boek wees Carson op de catastrofale gevolgen van het wijdverspreide gebruik van pesticiden, hekelde zij de laconieke houding van politici en beschuldigde zij de chemische industrie van desinformatie en misleiding.

In de Nederlandse politiek was het lange tijd alleen de Pacifistisch Socialistische Partij (PSP) geweest die aandacht had voor het milieu, maar toen de vervuiling van bodem, lucht en water eind jaren zestig steeds zichtbaarder werd, veranderde dit. Het probleem werd ineens tastbaar toen de uitstoot van giftige dampen problemen veroorzaakte rondom steden en industriegebieden, het op steeds meer plaatsen verboden werd om in vervuilde rivieren of meren te zwemmen en vissen, insecten en vogels op grote schaal stierven door chemicaliën. Vooral op warme, windstille dagen veroorzaakte smog acuut gevaar in onder andere de Rijnmond. Het leidde tot onrust, ook onder scholieren die in oktober 1970 in Vlaardingen de straat opgingen om te protesteren tegen luchtvervuiling uit de nabijgelegen havens.

Demonstratie tegen luchtvervuiling
Protestdemonstratie van scholieren tegen luchtvervuiling, Vlaardingen 1970. Foto door Herbert Behrens / Anefo. Auteursrechthebbende: Nationaal Archief. CC0

Na de verkiezingen van april 1971 wekte het dan ook weinig verbazing dat voor het eerst een ‘milieuminister’ optrad, de tot dan toe vrij onbekende katholieke arts Louis Stuyt, die in het confessioneel-liberale kabinet-Biesheuvel verantwoordelijk werd voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne (Vomil). De ambities rond het nieuwe ministerie waren hoog gespannen, wat versterkt werd door de mediastorm rond de Club van Rome in augustus en september.

Degrowth avant la lettre

Op 12 oktober 1971, toen de eerste algemene politieke beschouwingen van het nieuwe kabinet begonnen, startte oppositieleider Joop den Uyl van de Partij van de Arbeid (PvdA) zijn uiteenzetting met de milieuproblemen. Het was de smog die op dat moment opnieuw de Rijnmond teisterde die volgens hem symbool stonden voor een failliet systeem. Weer kwamen scholieren in actie, in de Rotterdamse haven brak een milieustaking uit en op lokaal niveau heerste een ‘sfeer van opstandigheid’.[3] Citerend uit het conceptrapport van de Club van Rome riep Den Uyl in het parlement op tot 'beperking van de produktie van goederen en diensten tot een grens, die wordt gesteld door een toelaatbare milieudruk. Dit betekent dus een beperking van economische groei. Die vraagt om een toetsing van behoeften, waarin wij wel en waarin wij niet willen voorzien. Deze toetsing kan en mag niet anders zijn dan een gemeenschapsbeslissing; zij kan niet aan het marktmechanisme worden overgelaten.'[4]

“ Het pleidooi voor minder economische groei werd niet uitsluitend aan de linkerkant van het politieke spectrum uitgedragen ”

Het pleidooi voor minder economische groei – tegenwoordig ook wel degrowth genoemd – werd niet uitsluitend aan de linkerkant van het politieke spectrum uitgedragen. Ook de confessionele partijen namen afstand van het ongeclausuleerd streven naar groei en drongen aan op een ‘mentaliteitsverandering’. Fractievoorzitter Piet Jongeling van de SGP wilde dat de overheid het probleem van de milieuvervuiling even serieus zou nemen als de sociale kwestie eind negentiende eeuw.

De politiek had nieuwe beleidsinstrumenten nodig om greep te krijgen op het productieproces en de vervuiling die ermee samenhing. Dat betekende voor Den Uyl een breuk met het marktmechanisme en de kapitalistische orde. De antirevolutionaire premier Barend Biesheuvel sprak dat laatste tegen, maar achtte ingrijpen in marktprocessen zonder meer noodzakelijk. Via de toepassing van het principe 'de vervuiler betaalt', het ontmoedigen van consumptie, de invoering van verbodsbepalingen en een hogere belastingdruk kon ‘optimale groei’ tot stand komen, dat wilde zeggen groei ‘binnen de grenzen die de milieu-eisen ons stellen’.[6]

Ook wees Biesheuvel op het investerings- en vestigingsbeleid, waarmee het kabinet via een nieuw te ontwerpen stelsel aan heffingen (vervuilende) investeringen in de Randstad probeerde tegen te gaan. Dit beleid, ontworpen door VVD-minister Harry Langman van Economische Zaken, zag het Nederlandse systeem evolueren naar een orde waarin ‘de overheid als hoedster van het algemeen belang een hele zware stem heeft’.[7]

Dit alles laat zien dat het besef van links tot rechts doordrong dat ingrijpende veranderingen nodig waren om de milieuvervuiling tegen te gaan. Dit speelde zich natuurlijk af tegen de achtergrond van een dreigende ondergang van de wereld, zoals de computermodellen van het uitgelekte rapport voor de Club van Rome voorspelden.

Nederland als voorloper

Bij deze mondiale ommekeer zou Nederland een voortrekkersrol moeten spelen, zo meenden zowel premier Biesheuvel als de Nederlandse Eurocommissaris Sicco Mansholt, die zich in het najaar van 1971 ontpopte tot bekendste pleitbezorger van een revolutionaire verandering van het bestaande bestel.

Net als Den Uyl kreeg Mansholt de conceptversie van het rapport voor de Club van Rome in het najaar onder ogen. Het leidde tot een regelrechte bekering. Tussen 1945 en 1971 had Mansholt in zijn functie als minister en later Eurocommissaris voor Landbouw namelijk vol ingezet op schaalvergroting en hogere productiviteit. Met milieuvervuiling had Mansholt nooit enige rekening gehouden. Nu moest hij erkennen dat hij fout had gezeten. Een radicale ommezwaai was nodig. Volgens de zittende Eurocommissaris kon de oplossing van dit allergrootste vraagstuk van deze tijd onmogelijk binnen het bestaande systeem worden verwezenlijkt. In februari 1972 schreef hij dan ook een openbare brief aan zijn collega’s in de Europese Commissie dat 'we should stop directing our economic system to the search for maximum growth'. Met een Centraal Europees Plan zou de Commissie moeten streven naar een niet-vervuilend productiesysteem gericht op een andere maatstaf dan het bruto nationaal product, waarbij Mansholt wees op bruto nationaal nut of bruto nationaal geluk.[8]

Hoewel zijn pleidooi niet goed landde bij zijn Europese collega’s, die zich cynisch afvroegen of Mansholt een ‘hippie’ was geworden, bereikte hij miljoenen mensen en raakte hij bij velen een gevoelige snaar. De publiciteit rond zijn persoon was enorm en hij ontving fanmail van over de hele wereld. In Nederland werd hardop gesproken over een terugkeer van Mansholt als leider van de PvdA en toekomstig premier. Als voorzitter van de commissie van Zes verkende Mansholt in deze periode bovendien de mogelijkheid van een fusie tussen de PvdA, de PPR en D’66 tot een Progressieve Volkspartij (PVP). De samenwerking tussen deze drie partijen dateerde uit 1971, toen ze voorafgaand aan de verkiezingen een ‘schaduwkabinet’ hadden gepresenteerd compleet met een potentieel regeringsprogram.[9]

Het rapport dat Mansholt in maart 1972 als voorzitter van de adviescommissie publiceerde, bepleitte inderdaad de oprichting van een Progressieve Volkspartij, waarbij het rapport voor de Club van Rome als ideologische blauwdruk zou moeten fungeren. Een flink deel van het Mansholt-rapport richtte zich bovendien op de rol van Nederland als ‘gidsland’ in een omslag die uiteindelijk wereldwijd zijn beslag moest krijgen.[10]

Hoewel de fusie van de drie links-progressieve partijen uiteindelijk niet doorging, vooral vanwege verzet binnen de PvdA (niet in de laatste plaats van Den Uyl), gingen de partijen in 1972 wel met het gezamenlijk programma Keerpunt 1972 de verkiezingsstrijd aan. De strijd tegen milieuvervuiling vergde ‘beheersing van de ekonomische groei’. Radicale ingrepen waren noodzakelijk om het productieproces dienend te maken aan ‘een menswaardig bestaan in een leefbaar milieu voor iedereen’.[11]
 

Het proces van ideologische heroriëntatie naar aanleiding van de milieuproblematiek en de sombere voorspellingen over Grenzen aan de groei vond ook plaats binnen de drie grote confessionele partijen (ARP, CHU en KVP) en in meer liberale kringen. Binnen de ARP was het de econoom Bob Goudzwaard die felle kritiek uitte op het dominante groeidogma. Hij promoveerde in 1970 op het proefschrift Ongeprijste Schaarste, waarin hij pleitte voor het doorberekenen van milieuvervuiling in de kostprijs van producten – wat we tegenwoordig kennen als true pricing. In 1971 lanceerde Goudzwaard een milieumanifest dat hij opstelde voor de ARP en jarenlang bleef hij pleiten voor een andere economische beleidsdoelstelling dan maximale groei. Tegenover dit progressieve geluid, dat ook elders in confessionele kring weerklank vond, stond een meer conservatief kamp dat de milieuverontreiniging met minder vergaand overheidsoptreden wilde bestrijden en juist vertrouwen bleef houden in het marktmechanisme, ook in de zoektocht naar innovaties die konden leiden tot een schoner productieproces.

Zwemmen en baden verboden
Noordzeekanaal bij Hoogovens, 1970. Foto door Rob Mieremet / Anefo. Auteursrechthebbende: Nationaal Archief. CC0

Die laatste conclusie kwam ook naar voren uit het rapport Werk voor de Toekomst van een speciale werkgroep van de Stichting Maatschappij en Onderneming (SMO), gelieerd aan de werkgeversbonden VNO en NCW. Deze werkgroep was in 1972 opgericht in reactie op de brede politiek-maatschappelijke onrust naar aanleiding van het rapport voor de Club van Rome en bestond uit twaalf prominente wetenschappers, beleidsmakers en directieleden uit het bedrijfsleven die zich op persoonlijke titel over de problematiek van de Grenzen aan de groei bogen.[12] Onder de leden bevonden zich Shell-directeur Gerrit Wagner, president Jelle Zijlstra van De Nederlandsche Bank, PvdA-econoom Jan Pen en fysisch chemicus Frits Böttcher, het enige Nederlandse lid van de Club van Rome en vooraanstaand adviseur van Shell die zich later, in de jaren negentig, zou ontpoppen als prominent klimaatscepticus, gefinancierd door het bedrijfsleven.[13]

Het dwaalspoor van de selectieve groei

Wat de oprichting van deze werkgroep in 1972 vooral liet zien was hoe diepgaand het bestaande denken over groei en marktwerking begin jaren zeventig ter discussie kwam te staan. Terwijl de leden aan hun eindverslag werkten, organiseerde SMO ook een congres over het vraagstuk van Grenzen aan de groei, waar tal van leden van de werkgroep optraden naast enkele andere prominente Nederlanders zoals Mansholt. Dit congres werd geopend door koningin Juliana en vond in het voorjaar van 1972 plaats in het Koninklijk Paleis op de Dam. Tijdens de lezingen, die veel aandacht kregen van de pers, werd de noodzaak van radicale ingrepen in de maatschappelijke ordening afgewezen. Zoals bankpresident Zijlstra het formuleerde: 'Nu wij op dit ogenblik gesteld zijn voor de klemmende vragen van het voortbestaan van het leven op deze “eindige planeet”, hebben wij een grotere behoefte aan toegewijde en geduldige arbeid van velen dan aan schokkende uitspraken van profeten.'[14]

“ Selectieve groei werd al gauw het toverwoord ”

Niet geheel verrassend kwam het eindrapport van de werkgroep uit op de conclusie dat de milieuproblemen binnen de bestaande maatschappelijke orde konden worden opgelost, terwijl ook voortgezette groei nodig werd geacht om de strijd tegen milieuverontreiniging te kunnen bekostigen. Desalniettemin omarmde de werkgroep het concept ‘selectieve groei’ als alternatief voor het traditionele dogma van maximale groei enerzijds en het nieuwe pleidooi voor nulgroei of degrowth anderzijds. Wat het nieuwe concept precies inhield, hoe ‘selectieve groei’ tot stand zou komen, op basis van welke criteria en met welke instrumenten de ‘selectiviteit’ zou worden afgedwongen, bleef alleen onduidelijk.[15]

Selectieve groei werd al gauw het toverwoord binnen de politiek-maatschappelijke discussie over een alternatieve groeidoelstelling. Het begrip betekende voor iedereen wat anders en werd in 1974 ook door het nieuwe kabinet-Den Uyl omarmd. Langzamerhand begon de aandacht voor milieuvervuiling en het begrenzen van economische groei echter te vervagen. De economie begon namelijk te stagneren en de werkloosheid liep voor het eerst in jaren op. In 1975, toen bleek dat het niet ging om een tijdelijke recessie maar om een structurele situatie, trad de ‘milieumoeheid’ definitief in.

Het milieu raakte politiek uit de mode en het vraagstuk van werkgelegenheid kreeg opperste prioriteit. Vervolgens wist minister Ruud Lubbers van Economische Zaken zich vaardig het begrip ‘selectieve groei’ toe te eigenen door het te gebruiken voor een heel ander soort beleid. In dit beleid was van begrenzen van de groei geen enkele sprake meer. Sterker nog, het maximaliseren van de groei- en winstcijfers stond juist centraal. Onder de noemer selectieve groei werd op die manier in 1976 het WIR-beleid geboren, waarmee ondernemers belastingvoordelen verkregen om nieuwe investeringen te doen. Van duurzaamheidseisen was echter geen sprake meer.[16]

Conclusie

De geschiedenis van Grenzen aan de groei in Nederland laat duidelijk zien dat het maatschappelijk bestel aan het begin jaren zeventig fundamenteel ter discussie kwam te staan. Toch leidde het momentum niet tot de ingrijpende veranderingen waar velen op hoopten. Hoewel van links tot rechts kritiek klonk op het economische groeigeloof verschilden politieke partijen en sociale partners te veel van mening over wat het nieuwe richtsnoer voor het economische beleid moest worden. Het concept ‘selectieve groei’ bood uitkomst. Het fungeerde als een banier waarachter iedereen zich kon scharen, terwijl de concrete invulling van dit beleidsprincipe op zich liet wachten. Tijdens dit tijdrovende proces verslechterde echter het economische tij, waardoor het draagvlak voor maatregelen om het milieu te beschermen afkalfde.

Het verhaal van Grenzen aan de groei staat niet op zichzelf maar lijkt de toon gezet te hebben voor het milieudebat van de volgende decennia. Sinds 1972 kwamen in het milieudebat steeds weer nieuwe strijdkreten op, zoals ‘selectieve’, ‘duurzame’ en ‘groene’ groei, waarvan geen van alle ooit echt concreet werd. De (vermeende) tegenstelling tussen milieu en economie bleef tegelijkertijd een grote uitdaging. Het gevaar van banenverlies betekent tot op de dag van vandaag vaak de nekslag voor ambitieuze milieu- en klimaatdoelstellingen.

Willen die doelstellingen echt kans van slagen hebben, dan zal het klimaatvraagstuk benaderd moeten worden als een vraagstuk van onze maatschappelijke ordening, een inzicht dat Mansholt al in 1972 omarmde. De coronacrisis heeft laten zien dat overheden op een fundamentele manier in het economische en maatschappelijke bestel kunnen ingrijpen om het algemeen belang te beschermen. Het was een vorm van ‘maakbaarheid’ die sinds de jaren zeventig niet meer tot de politieke mogelijkheden leek te behoren. Hopelijk zorgt deze ervaring voor een hernieuwd maakbaarheidsgeloof om de uitdagingen aan te pakken die sinds 1972 alleen maar groter zijn geworden.

Voetnoten

1. Henk van Zon, ‘Duurzame of voorbijgaande bezorgdheid? Twee “milieutypes” in de afgelopen decennia’, in: De waan van de dag. Jaarboek parlementaire geschiedenis 2006 (Amsterdam, 2006) pp. 67-81.

2. Peter Peters, ‘De toekomst volgens de Club van Rome’ in: Kees Waagmeester (red.), Houdbare economie: Kroniek van duurzaam Nederland (Kampen 1997) pp. 15-37.

3. Sjoerd Keulen, Monumenten van beleid: De wisselwerking tussen Nederlands rijksoverheidsbeleid, sociale wetenschappen en politieke cultuur, 1945-2002 (Hilversum 2004).

4. ‘Dokwerkers zijn smogplaag zat’, de Volkskrant 22 september 1971; ‘Onreinmond’, Leeuwarder Courant 24 september 1971; ‘400 smogklachten’, Het Vrije Volk 29 september 1971; ‘Stuyt optimistisch over smogplaag’, de Volkskrant 25 september 1971.

5. Handelingen 1971-1972, 12 oktober 1971, p. 193.

6. Rob Vermaas, Opstaan tegen de ondergang (Apeldoorn 1972), pp. 17-20.

7. De boeman van de industrie’, Elsevier Weekblad 10 februari 1973.

8. 'S.L. Mansholt aan F.M. Malfatti', 9 februari 1972.

9. Hoofdlijnen van een Regeringsprogram 1971-1975.

10. Johan van Merriënboer, Mansholt: A biography (Brussels 2011), pp. 529-544.

11. Keerpunt 1972: Regeerakkoord van de progressieve drie.

12. In alfabetische volgorde: W.J. Beek, C.J.F. Böttcher, P.M.E.M. van der Grinten, P.L. Justman Jacob, J. Knoester, H. Langman, H.J.G. Meyer, J. Pen, A. Quispel, R. Timman, J. Tinbergen, G.A. Wagner en J. Zijlstra.

13. Geert Buelens, Wat we toen al wisten. De vergeten groene geschiedenis van 1972 (Amsterdam 2022), pp. 150-151; 236. Zie ook Follow the Money, Frits Böttcher.

14. W.J. Beek e.a., Tussentijds bestek: Vraagstukken rond milieu en economische groei: Verslag van een serie lezingen en discussies in het Koninklijk Paleis te Amsterdam op 27-28 april en 18-19 mei 1973 (Den Haag 1973).

15. W.J. Beek e.a., Werk voor de toekomst (Den Haag 1973).

16. Jonne Harmsma, ‘Grenzen aan de groei? Een nieuw milieuministerie in zwaar weer (1971-1975)’, in: Natuur, milieu, klimaat. Jaarboek parlementaire geschiedenis 2019 (Amsterdam, 2019) pp. 42-51.