Tussen paternalisme en antipaternalisme

Alcohol is volgens hen in onze westerse, open en vrije samenleving 'een legaal product dat deel uitmaakt van de cultuur en waarvoor derhalve ook reclame moet kunnen worden gemaakt.' Dat een kleine groep burgers niet kan omgaan met de verleidingen van alcohol, seks, snoep en roken, betekent niet dat de hele publieke ruimte van deze verleidingen moet worden geschoond. De grote groep weet uitstekend weerstand te bieden aan deze ongezonde verleidingen (De Pers 9.11.10).

Er waait een nieuwe antipaternalistische wind in Den Haag. Het liberaal-populistische kabinet Rutte heeft gebroken met het schoorvoetende beschavingsoffensief van zijn christelijk-sociale voorganger. Dat ging in februari 2007 van start met een nieuwe nadruk op gemeenschapszin en sociale verantwoordelijkheid, op weg naar ‘een samenleving waarin de overheid grenzen stelt’.

De acties van wat al snel het ‘betuttelkabinet’ werd genoemd, omvatten onder andere een rookverbod in de horeca, terugdringing van coffeeshops en alcoholmisbruik, gedwongen opvoedingsondersteuning, een electronisch kinddossier, een vliegtaks, een kilometerheffing, een verbod op de gloeilamp en kritiek op de overseksualisering en verhuftering van de publieke ruimte. Media als De Telegraaf en Elsevier zetten een permanente campagne in tegen dit ‘spruitjeskabinet’. De sigaret, het bierblikje, de auto en de ‘gouden bikini’ werden iconen van de vrijheid van de burger om zelf te bepalen wat goed voor hem was.

Vooral de door De Telegraaf aangevoerde autolobby gaf de antipaternalistische stemming onder het liberaal-populistische volksdeel duidelijk weer (en wakkerde die tegelijkertijd aan). Voormalig Elsevier-hoofdredacteur en LPF’er Ferry Hoogendijk vroeg zich al in 2002 af wat er nu eigenlijk tegen was, tegen doen wat het volk wil. Zijn favoriete voorbeeld: ‘lekker met een autootje rijden’. (1) Alle ministers van Verkeer en Waterstaat hadden tot dan toe een antidemocratisch beleid gevoerd door te zeggen: ‘Je moet in de bus of de trein… Laat die mensen dan goddomme rijden!’ (NRC Handelsblad 24.10.02).

Het huidige populisme is daarmee de directe opvolger van het platte liberalisme van ‘vrijheid, blijheid’ en ‘lekker jezelf zijn’ dat vanaf het midden van de jaren zeventig doorbrak in de volkse VVD van Wiegel en Nijpels. Doelwit van dit ‘u vraagt wij draaien’-liberalisme was de nieuwe ontzuilde en mondige consument die zich niet langer door anderen, en zeker niet door de overheid, liet bevoogden. ‘Geef de mensen wat ze willen, niet wat ze moeten willen’, luidde de slogan van een postverzuilde publieke omroep als de TROS en zijn commerciële navolgers.

Links is daarmee op een pijnlijke manier bekneld geraakt tussen twee kwaden: die van de paternalistische bemoeizucht en de doorgeschoten vrijheidsdrang. Het vrolijke antipaternalisme van de emancipatiebewegingen van de jaren zestig en zeventig is inmiddels naar rechts verhuisd, en heeft een rabiate en xenofobe wending genomen. Die wending zet de libertaire en anti-autoritaire tradities van links, en vooral die van postmaterialistische en individualistische partijen als GroenLinks en D66, onder grote druk.

Anders dan in volkspartijen als de PvdA en de SP, die gemakkelijker kunnen teruggrijpen op klassieke noties van sociale verheffing via staatsbemoeienis en collectieve zorg, heerst hier een antipaternalistische reflex die het moeilijker maakt om de ontaarding van ‘onze eigen’ idealen van individuele autonomie en zelfontplooiing principieel onder ogen te zien. De pervertering ervan door het neoliberale consumentisme en het neonationale populisme moet ons kopschuw maken voor alle naïeve vrijheidsretoriek. Wanneer het vrijheidswoord (net als het woord democratie) wordt gekaapt voor een radicale anti-overheids-, anti-elite en anti-buitenlandersagenda, is het urgent voor links om het nog eens zorgvuldig tegen het licht te houden. (2)

Vrijheid als leerproces

Laten we dus oppassen met ‘vrijheid als ideaal’. (3) Alle idealen ontwikkelen een duistere zelfkant zodra ze worden verabsoluteerd, en die van individuele vrijheid, persoonlijke autonomie en zelfontplooiing vormen daar geen uitzondering op. Grenzeloze vrijheid kan doorslaan in egoïsme, narcisme, grotemondigheid en onbeschoft gedrag, en in de ergste gevallen leiden tot plundering en zinloos geweld. Het moderne populisme wordt voor een deel door dit absolute individualisme gevoed: tussen ‘ik eerst’ en ‘eigen volk eerst’ is de overgang tegenwoordig vloeiend. (4)

Maar dat betekent niet dat we bij de pakken moeten neerzitten en het individualisme vaarwel moeten zeggen. Juist omdát zij een duistere keerzijde tonen, omdát zij kunnen doorschieten in ongeremde zelfexpressie, kunnen we onze liberale idealen opnieuw uitvinden en schoeien op een meer realistische, minder utopische leest.

Het individualisme is niet dood, zoals conservatieve filosofen en politici menen, maar nog steeds springlevend en urgent. Maar de conservatieve kritiek op liberale idealen is door progressieve denkers nog onvoldoende op zijn waarde geschat. Zij (wij) hebben te weinig nagedacht over wat er komt na de gerealiseerde vrijheid en de geslaagde emancipatie. Hoe kunnen deze het beste worden ingevuld en beleefd? Welk idee van het goede leven wordt door die vrijheid en emancipatie gediend?

Emancipatie is in eerste aanleg een negatief ideaal. Het Latijnse emancipatio betekent immers: plechtige vrijlating van een zoon uit de vaderlijke macht, vrijstelling van voogdij, mondigverklaring. Emancipatie is dus letterlijk: bevrijding van paternalisme, bevoogding en onmondigheid. Die bevrijding van allerlei wettelijke, sociale, politieke of culturele belemmeringen zegt nog niet veel over de inhoud van de positieve vrijheid (bevrijding tot), behalve de formele toekenning van gelijke rechten of gelijkstelling voor de wet.

Met vrijheid kun je dan ook alle kanten op, ook verkeerde. Daarom is een kwantitatieve benadering (méér vrijheid) niet genoeg: het gaat ook en vooral om de kwaliteit van het bestaan, om de inhoud van het goede leven. In sommige gevallen (denk aan keuzestress) kan minder vrijheid zelfs tot een hoger welzijn leiden. Een realistischer inzicht in de eigen mogelijkheden en beperkingen kan bevrijdend werken, volgens Hegels bekende definitie van vrijheid als ‘inzicht in de noodzakelijkheid’. Ook de linksliberale slogan ‘vrijheid eerlijk delen’,(5) hoe belangrijk ook als politiek programma, laat de normatieve vraag open welk goed leven door die radicale herverdeling van levenskansen wordt mogelijk gemaakt. Misschien zijn welzijn en geluk daarom hogere doelen van progressieve politiek dan vrijheid en gelijkheid. (6)

Het populisme drukt ons zodoende met de neus op de wortels van onze huidige cultuurcrisis. Het toont in alle scherpte dat onze liberaal-democratische idealen in hun tegendeel kunnen verkeren als we ze niet weten te matigen en begrenzen. De emancipatie heeft monsters gebaard. Moderne ‘dikke ikken’ weigeren elke bemoeienis en verheffing. Als ik de absolute eigenaar van mezelf ben, heb ik recht op alles wat ik verdien en ben ik niets aan anderen verschuldigd.

Als ik de waarheid in pacht meen te hebben, hoef ik me door niemand iets te laten zeggen en kan ik alles zeggen wat ik denk; belediging is dan niet meer dan een wat heftige vorm van vrije meningsuiting. Als wij, het volk, soeverein zijn en de oerbron vormen van alle politiek gezag (power to the people), hebben wij het recht om onze duurbetaalde vrijheden te verdedigen tegen vreemdelingen ‘van buiten’ en de elite ‘van boven’.

Dit liberale absolutisme dwingt progressieven om de ongemakken van de vrijheid ernstiger nemen dan zij tot dusver hebben gedaan. We moeten op zoek naar een nieuwe balans tussen individuele vrijheid en sociale verantwoordelijkheid. Omdat het individualisme kan doorschieten, en amoreel en asociaal kan worden, moet het welbewust worden gemoraliseerd en gesocialiseerd.

Dat wil zeggen dat het progressieve emancipatie-ideaal nadere uitwerking verdient. Emancipatie leidt niet vanzelf tot goed gedrag. Vrijheid is een moreel en cultureel leerproces. Als emancipatie wordt gelijkgesteld aan de maximale ontplooiing van de individuele keuzevrijheid, ontloopt men de vraag waartoe die ontplooiing eigenlijk dient. Wanneer we mensen alle kansen willen geven om het beste uit zichzelf te halen, kunnen we de normatieve definitie van dat ‘beste’ (van het goede leven) niet zonder meer aan de individuen zelf overlaten. Het scheppen van sociaal-economische en culturele voorwaarden voor meer vrijheid (met name via arbeidsmarkt-, onderwijs- en huisvestingskansen) is daarvoor niet genoeg.

Daarnaast hebben we een cultuurideaal nodig: een normatieve visie op de contouren van een beschaafde, tolerante, duurzame en vrijzinnige samenleving, die de individuele vrijheid koestert maar deze tegelijkertijd matigt en begrenst. Wat nodig is, is een beschavingsoffensief op vrijzinnige grondslag. (7) Dat zo’n beschavingsideaal elitair wordt gevonden, moet ons niet deren. Integendeel: het wordt tijd dat progressieve partijen zich zelfbewuster profileren als een democratische elite, juist om vrijzinnige idealen te verdedigen tegen de zelfbenoemde woordvoerders van ‘het volk’.

Vrijzinnige verheffing

Rutger Claassen vraagt zich af (in 'De staat en het goede leven') hoe het aloude sociaaldemocratische verheffingsideaal zich verhoudt tot het streven naar vrijheid en gelijkheid. Hij bekent zich tot de klassieke linksliberale notie van positieve vrijheid, volgens welke de overheid de materiële en culturele voorwaarden moet scheppen voor werkelijke zelfbeschikking en autonomie, zodat de vrijheid geen eliteprivilege is maar bereikbaar wordt voor iedereen.

‘Gelijke kansen op een autonoom geleid leven’ vertegenwoordigt voor hem het overkoepelende sociaaldemocratische ideaal. Afgezien van het feit dat deze vorm van sociaal-liberalisme geen PvdA-patent is en veel explicieter wordt omarmd door GroenLinks en D66, missen we hier opnieuw een inhoudelijke bepaling van wat die autonomie precies behelst, ofwel een normatieve afweging welke vormen van autonomie maatschappelijk waardevol zijn en welke niet.

Dat zoveel mogelijk mensen hun talenten moeten kunnen ontplooien is vanzelfsprekend van groot belang; maar even belangrijk is het om ons voortdurend af te vragen welke talenten maatschappelijk nuttig en aanvaardbaar zijn en welke niet. Claassen lijkt per saldo meer geïnteresseerd in de grenzen van legitiem staatsingrijpen dan in de inhoud en begrenzing van de vrijheid. (8)

Vrijzinnig paternalisme gaat een stap verder dan de bestrijding van ongelijke levenskansen ten bate van de ‘gelijke vrijheid voor allen’. We kunnen niet halthouden bij voorwaardenscheppend beleid, maar moeten de positieve vrijheidsgedachte verder verdiepen door middel van een moreel project. De ‘kwantitatieve’ herverdeling van vrijheids- en levenskansen moet worden aangevuld met een idee van kwalitatieve vrijheid, waarin de goede en slechte kanten van het vrijheidsstreven duidelijker tegenover elkaar worden afgewogen.

In die zin bestaat er ook geen scherpe tegenstelling tussen de vrijzinnige en de moralistische stromingen die Claassen onderscheidt in de sociaaldemocratie (dat moet zijn: in het progressieve spectrum als geheel). (9) Klassieke sociaal-liberalen beseffen onvoldoende dat we behalve materiële ook morele voorwaarden moeten scheppen die mensen in staat stellen niet alleen vrije maar ook goede keuzes te maken.

Hier ontbreekt een essentieel element van de democratische cultuur: het nooit eindigende aflatende debat over de inhoud van het goede leven, en de deugden en competenties die nodig zijn om zich met flair en succes in dit debat te kunnen bewegen. Daartoe behoren in elk geval het vermogen tot zelfrelativering en zelfkritiek, dus het vermogen om zich te kunnen inleven in andermans waarden en opvattingen, kortom in de openheid, bescheidenheid en ‘zelfverzekerde twijfel’ die kenmerkend zijn voor de vrijzinnige houding.

Ondanks de inwendige spanning die deze woordcombinatie laat zien, kan het vrijzinnig paternalisme daarom een prikkelende richting aanwijzen voor een duurzame en sociale politiek. Het is een houding van beter weten zonder betweterij, zonder de waarheid in pacht te hebben en anderen daarmee te willen beleren en bevoogden. Vrijzinnig paternalisme is niet dwingend of verplichtend, maar laat ruimte aan mensen om andere keuzes te maken (zie onze mooie gedoogtraditie).

Als er collectieve dwang wordt toegepast, is die beslissing altijd het resultaat van voorafgaand democratisch debat. Daarin verschilt het vrijzinnig paternalisme zowel van de ouderwetse bemoeizucht van alwetende overheden en professionals als van de omgekeerde betweterij van zelfgenoegzame, soevereine burgers die zich niets meer door anderen laten zeggen. Noch politici, noch professionals noch burgers kunnen een claim leggen op de inhoud van het goede leven: vrijzinnigheid betekent juist dat al deze waarheidsaanspraken moeten worden gerelativeerd.

Dit nieuwe paternalisme is dus niet alleen vrijzinnig omdat het zichzelf overbodig wil maken. Dat bevoogding moet bijdragen aan toekomstige ontvoogding en individualisering, zoals in de ouder-kind relatie, is niet het enige wat in de opvoeding telt. Als het goede leven niets anders is dan de vaardigheid om eigen keuzes te maken, blijft het een leeg en opportunistisch ideaal.

Opvoeding en beschaving zijn er ook op gericht om keuzes te bevorderen die rekening houden met anderen, die verantwoordelijk, duurzaam en sociaal zijn. Wat betekent de vrijheid van de alcoholist voor zijn kinderen? De vrijheid van de automobilist voor de volgende generatie? Het individu is wellicht de eerst aangewezene, maar niet de enige die gaat over zijn eigen goede leven, laat staan over het ‘gemene best’.

De inhoud daarvan wordt steeds opnieuw in discussie met anderen bepaald. Als men mensen wil aanspreken op hun betere ik, vereist dat een normatieve visie over wat beter is voor mensen. Het meritocratische ideaal van ‘het beste uit jezelf halen’ veronderstelt te gemakkelijk dat men zelf het beste weet wat dat is. Maar anderen (ouders, leraren, artsen, politici, bestuurders) kunnen daar ook een legitieme opvatting over hebben.

Vrijzinnigheid als Leitkultur

Het nieuwe paternalisme is ook vrijzinnig omdat de vrijzinnigheid de kern vormt van het idee van beschaving dat wordt gepropageerd. Vrijzinnigheid moet de openingszet zijn in de morele dialoog die burgers onderling, burgers en professionals en burgers en overheden met elkaar aangaan. Die beschaving bestaat niet alleen uit een aantal vaste leefregels, deugden, normen en waarden, maar ook uit vaardigheden om daarover op een vreedzame en productieve manier van mening te kunnen verschillen.

Vrijzinnigheid betekent dat men leert leven met openheid, pluralisme, flexibiliteit, ambivalentie en onzekerheid, en dat men die houding zelfbewust, vastberaden en overtuigend uitdraagt tegenover degenen die deze waarden ontkennen en met voeten treden. Terwijl vrijheid gemakkelijk kan leiden tot een onverschillig relativisme (ik doe mijn ding, jij doet jouw ding), vergt vrijzinnigheid een actief oordeel en een weerbare strategie die eisen stelt aan de manier waarop (andere) mensen denken en leven.

Een vrijzinnig beschavingsoffensief richt zich daarmee op alle levensbeschouwingen, ideologieën en politieke stromingen die de stelligheid en de betweterij hoog in het vaandel voeren, lak hebben aan dialoog of tolerantie, en gemakkelijk vervallen tot verbaal en ander geweld. Daartoe reken ik niet alleen extreme vormen van religieus paternalisme maar ook het extreme antipaternalisme van egoburgers die doen wat ze willen en willen houden wat ze hebben: eigen welvaart, eigen mening, eigen wijk, eigen cultuur.

Dit nieuwe antimoralisme van rechts daagt er toe uit om het moraliseren voor links opnieuw uit te vinden. Hoe kunnen overheid, professionals en burgers zich weer op een democratische wijze met elkaar gaan bemoeien? Hoe kunnen opvoeders, hulpverleners en ordehandhavers hun legitieme gezag heroveren? Welke technieken van overtuiging, sturing en verleiding kunnen worden ingezet om burgers aan te zetten tot gewenst, bijvoorbeeld milieubewust en solidair gedrag? Hoe kunnen we tegelijkertijd recht doen aan het vrijzinnige respect voor afwijkende levensstijlen en het tolerante beginsel van ‘leven en laten leven’?

Dit vergt een positief ideaal van matiging en zelfbeheersing, dus van (zelf)beperking van de vrijheid. De vruchtbare paradox van het vrijzinnig paternalisme is dat het alle betweterij bestrijdt maar zelf één ding beter weet: niemand heeft de waarheid in pacht. Het komt vastberaden op voor één metawaarde, waarnaar het alle burgers wil optillen: die van de democratische matiging.

De bereidheid tot democratisch overleg (en dus tot matiging van toon) wordt daarmee een eerste criterium en vereiste van beschaafd gedrag. Die cultuur van productieve onzekerheid kan alleen ontstaan in een proces van morele verleiding, vorming en opvoeding. Ook de overheid blijft hierin niet neutraal, maar moet die deugden voorleven en daartoe uitdagen, met het doel om zoveel mogelijk mensen te verheffen tot vrijzinnigheid.

Ondanks deze onzekerheid moet de vrijzinnige cultuur niet schromen om zich zelfbewust als Leitkultur te presenteren. Dat begrip wordt nu vooral gehanteerd door degenen die tegenover het ‘linkse’ cultuurrelativisme en als ‘achterlijk’ bestempelde culturen de superioriteit claimen van de burgerlijk-nationale meerderheidscultuur. Een cultuur van vrijzinnige verheffing kan vooralsnog niet meer dan een minderheidscultuur zijn.

Niettemin moet zij niet bang zijn om te leiden, trots zijn op haar waarden en verworvenheden en willen streven naar de macht. In alle bescheidenheid blijft zij zichzelf in een cruciaal opzicht beter vinden dan gesloten, kleingeestige culturen die zichzelf niet kunnen relativeren, zeker weten wat hun wezenlijke identiteit is en daarom slecht met verschillen, complexiteit en veelkleurigheid kunnen omgaan. In die zin is de vrijzinnigheid offensief en missionair, niet bang om te beschaven, en bereid om te vechten voor een gematigde, groene en sociale vrijheid.

Voetnoten 

1. Autorijden is het beste voorbeeld van doorgeschoten individualisering, bezitsdrang en consumentisme die in hun tegendeel zijn verkeerd. Auto-nomie slaat om in anomie zodra individuen die ieder voor zich teveel ruimte innemen niet langer bewegen maar stilstaan in de file.

2. In feite is het moderne populisme een opportunistische mix van antipaternalisme voor de goede, autochtone burger en paternalisme van een vernederende soort voor de slechte (moslim)burger.

3. Het boek Vrijheid als ideaal (Amsterdam: Boom, 2005) vormde de intellectuele bevestiging en uitwerking van de vrijzinnige wending die Femke Halsema in 2004 inzette binnen GroenLinks.

4. Zie uitvoeriger Dick Pels (2011) Het volk bestaat niet. Leiderschap en populisme in de mediademocratie. Amsterdam: De Bezige Bij, vooral hst. 1: ‘Het nieuwe nationaal-individualisme’.

5. De titel van het controversiële GroenLinks-pamflet uit 2005, geschreven door Femke Halsema en Ineke van Gent.

6. Zie ook impliciet in Femke Halsema, Geluk! Tegen de hyperconsumptie, haast en hufterigheid (Amsterdam: Bert Bakker, 2008) en expliciet in Rutger Claassen, Het huis van de vrijheid. Een politieke filosofie voor vandaag (Amsterdam: Ambo, te verschijnen 2011).

7. Zie ook Tsjalling Swierstra & Evelien Tonkens, ‘Een links beschavingsoffensief’, Waterstof #12, maart 2006; idem, ‘Zelfspot als beschavingsoffensief’, NRC Handelsblad (2.12.06) en Waterstof #19, december 2006; Meerten ter Borg, Vrijzinnigen hebben de toekomst. Zoetermeer: Meinema, 2010; Pels, op.cit., pp. 125-27.

8. Claassens koudwatervrees voor het verheffingsideaal leidt onder andere tot een merkwaardige (want indirect moralistische) oprekking van het Millsiaanse schadebeginsel, dat de leegheid ervan nogmaals aantoont. Het democratisch burgerschapsideaal wordt geheel onder deze negatieve noemer gebracht: maatschappelijk inactieve burgers brengen indirect schade toe aan de kwaliteit van de gemeenschap. Daartegenover zou juist een positief democratisch opvoedings- en beschavingsideaal moeten worden geformuleerd.

9. Die hij ten onrechte vereenzelvigt met de tegenstelling tussen liberale en conservatieve stromingen, zie Rutger Claassen, ‘Vrijzinnig waar mogelijk, moralistisch waar nodig’, Socialisme & Democratie 7/8 2008: 70-78.