Bij voorbaat vraag ik om enig geduld, beste lezer. Want je zult het misschien ‘vaag’ vinden. Maar wat ik probeer te doen is niet vaag. Het is hoogstens abstract. Dat is iets anders. De definitie van een cirkel is abstract, maar daarmee niet vaag. Juist omdat ze abstract is, komt ze overal te pas. Je kunt er wielen en versnellingen mee maken, satellieten mee afschieten, bezorgroutes mee berekenen, enz. Datzelfde geldt hopelijk voor wat ik ga doen: het is abstract, maar daarmee ook op allerlei gebieden nuttig. 

Ik probeer daar telkens voorbeelden van te geven om mijn verhaal concreet te maken. Zo doen schoolmeesters dat; en ik ben een oude schoolmeester in de filosofie van het recht. Maar ik ben geen politicus. Dus als het op concrete actieplannen aankomt, blijf ik in gebreke. Ik geef wat handvatten om het populisme aan te pakken, in de hoop dat politici die poging zullen waarderen en van hun kant moeite doen om mijn denkoefeningen te volgen. Wat daarbij trouwens helpt: twee keer lezen. Voor wie er anders over denkt: laat vooral ChatGTP lekker zitten en wacht tot mijn Tiktokfilmpje uitkomt. Intussen sta ik open voor verzoeken om nadere uitleg en kritisch commentaar: schrijf naar bertvanroermund@gmail.com.

Foto van een poster met daarop het woord Populism.
Foto: Dr Case, 2008. CC BY-NC 2.0

Populisme verdedigt drie positieve stellingen:

  1. Eigen volk eerst.
  2. Het volk is aanwijsbaar aanwezig.
  3. Het volk wordt belichaamd in de figuur van een leider.

Naast deze drie positieve stellingen zijn er natuurlijk ook negatieve stellingen (b.v. ‘Weg met de elite!’), maar die volgen uit de positieve. Vandaar mijn indeling: drie beschouwingen over elk van deze stellingen. 

Voor de goede orde: er bestaat populisme links en rechts van het politieke spectrum. Maar het rechtse is op het ogenblik in de westerse wereld dominant. Dat geldt zeker ook voor Nederland. Daarom stel ik dat centraal.

1. Eigen volk eerst?

 1. Hoe begint politiek?

Bekijk een willekeurig vrijdags interview met de minister-president (MP) en noteer de keren dat het woord ‘wij’ valt. Luister wat de MP ermee bedoelt. Dat blijkt telkens iets anders te zijn: een paar ministers die over de kwestie gaan, het hele kabinet, de coalitiepartijen, de Tweede Kamer, de Staten-Generaal, het Nederlandse volk, de Nederlandse samenleving, de EU, Europa, soms zelfs ‘de internationale gemeenschap’. Maar die variatie laat juist zien dat politiek draait om het gebruik van de eerste persoon meervoud: wij. Een ‘wij’ dat hoe dan ook zich vormt, zich aaneensluit, zich ordent. De MP stelt zich op als de woordvoerder van dat ‘wij’. Daar is hij of zij ook voor aangesteld. Maar evengoed moet die vertegenwoordigende rol telkens weer zo geloofwaardig mogelijk worden gespeeld.  Dan helpt het als je vaak ‘wij’ gebruikt, want het klinkt inclusief. Maar onder het groene gras van de inclusiviteit schuilt een nest adders. Bij elk interview zien we de MP worstelen om zich die van het lijf te houden. Hoe zit dat?

Kern van de zaak is waar het in de politiek uiteindelijk om gaat. Ik zou zeggen: het gaat om de strijd tussen uiteenlopende aanspraken op macht ter ordening van de samenleving. Met dank aan Frans Timmermans die dat bij zijn eerste optreden voor GroenLinks-PvdA (augustus 2023) onderstreepte, zij het in iets andere bewoordingen. Ja, politiek gaat over macht, althans aanspraken op macht. Ja, die aanspraken kunnen uiteenlopen, zelfs conflicteren, te vuur en te zwaard. Maar ik wil vooral kijken naar die laatste cursieve woorden: als politicus wil je macht hebben ter ordening van de samenleving. En speciaal naar het minst opvallende van die vijf woorden: de.

Er wordt in een samenleving verschillend gedacht over wat een goede ordening zou zijn. Maar bij alle verschillen geldt één fundamentele wet waar we zelden bij stilstaan: het onbegrensde valt niet te ordenen. Pas als je, bewust of onbewust, zekere grenzen trekt kun je beginnen met ordenen, overeenkomsten en verschillen vaststellen, categorieën ontwikkelen, wetmatigheden formuleren, enz. Een verzoek om ‘je kamer op te ruimen’ is begrijpbaar; een verzoek om ‘op te ruimen’ niet. Zulke grenzen liggen niet bij voorbaat vast. Je kunt ze proberen te trekken naar wat je het beste uitkomt, althans … tot op zekere hoogte. Maar je kunt ze niet niet trekken. Dat geldt ook, ja bij uitstek, voor politieke ordening. Kijk maar naar dat andere woord van onze cursieve omschrijving: de samenleving. Niet zomaar een samenleving maar de samenleving. Niet voor niets noemen we ‘de’ een bepaald lidwoord: een lidwoord dat grenzen stelt. ‘De’ samenleving betekent natuurlijk: de eigen samenleving, onze samenleving,  de wij-samen-leving. 

2. Politiek, insluiten en uitsluiten

Politiek begint dus met een voornaamwoord van de eerste persoon meervoud: wij. Elke politieke gedachte, uitspraak, of handeling veronderstelt die persoonsvorm. Hij duidt op een groep die zich heeft aaneengesloten, dus ingesloten, dus zich enigermate heeft afgegrensd van al het andere: ‘wij’, onderscheiden van ‘zij’. Een groep ook die de bijbehorende bezittelijke, wederkerende en wederkerige voornaamwoorden kan gebruiken: onze, eigen, zich, samen, elkaar, onderling. Vast een zeker zoemen er door het interview dat je beluisterd hebt nog wat vergelijkbare zinnen in je hoofd rond, bijvoorbeeld ‘Het ligt er maar aan wat je wilt, als samenleving.’ Dan is ‘we’ plotseling ‘je’, maar dat maakt geen verschil. 

Zoals gezegd: soms slaan die voornaamwoorden op de Nederlandse staat, soms op het Koninkrijk der Nederlanden, dan weer op de Europese Unie of (breder) ‘Europa’, ‘de westerse wereld’, of ‘de beschaafde wereld’. Maar altijd is er ook iets dat daarbuiten valt: het buitenland, de vrienden van Europa, de Global South, de ‘derde’ (!) wereld. Veelal sluit dat ‘wij’, hoe inclusief het ook bedoeld is, niet alleen andere mensen buiten, maar ook niet-mensen, dieren met name. We beschouwen ‘de natuur’ bijvoorbeeld als een ‘omgeving’ (‘milieu’) van onze samenleving, niet als een deel. Milieu-activisten (de zogenaamde Zadisten) in Frankrijk begrepen het anders (en beter) met hun slogan: ‘Wij verdedigen niet de natuur, wij zijn de natuur die zich verdedigt.’ Over inclusiviteit gesproken! De uiterste consequentie trekken zij echter niet: ook de Zadisten bestrijden de malariamug.

Het punt is dat we al ‘wij’ gezegd hebben, dus al een grens gelegd hebben, voordat we ons ervan bewust zijn. We hebben ‘anderen’ al buitengesloten voordat ze konden vragen om er ook bij te mogen horen. De Banning-lezing van Frans Timmermans (februari 2024) is een goed voorbeeld: ‘Nederland is van ons allemaal.’  De titel dekt de inhoud: een krachtig pleidooi voor inclusiviteit. Maar dat ‘ons allemaal’ is tegelijkertijd exclusief. Het omvat niet ‘iedereen’; zelfs niet ‘iedereen die zich in ons land (Nederland) bevindt’ (vergelijk artikel 1 Grondwet). Logisch: als ‘wij’ andere mensen, of andere levende wezens, bij ‘onze’ samenlevingsorde willen betrekken, moet dat ‘wij’ al ergens op slaan. We kunnen niet anders als we politiek willen bedrijven, dat wil zeggen (zie hierboven) als we aanspraken op macht naar voren willen brengen om ‘de’ samenleving te ordenen zoals ons het best lijkt, in confrontatie met soortgelijke aanspraken. Zonder die wij/zij-grens kunnen we niet spreken over ‘openbare ruimte’, ‘algemeen belang’, ‘gemeenschappelijke waarden’, laat staan over ‘publieke orde’, ‘bruto nationaal product’, ‘nationale veiligheid’, ‘interne markt’, enz. In die zin, en enkel in die zin, valt niet te ontkomen aan de slogan waarmee het populisme goede sier maakt: ‘eigen volk eerst’.

3. Denkfouten

Op die slogan valt vervolgens veel af te dingen. Want grenzen scheiden niet alleen, ze verbinden ook. Wie ‘wij’ zijn wordt mede bepaald door wie en wat zich aan de andere kant bevindt. Sterker: betrouwbare en houdbare uitspraken over wie ‘wij’ zijn kunnen we alleen doen als we die toetsen aan wat ‘zij’ van ‘ons’ denken. En dan nog, wie of wat we zijn krijgen we nooit helemaal helder. Identiteitsdenken, in het meervoud zo goed als in het enkelvoud, heeft altijd een donkere kant of een blinde vlek, die ons vooral in tijden van crisis parten speelt. “Waar staat Europa eigenlijk voor?’, vragen veel mensen zich af als het gaat om steun aan Oekraïne of de Palestijnse zaak. 

Er is dus weinig reden om de grens tussen ‘wij’ en ‘zij’ te verharden tot een tegenstelling, laat staan de tegenstelling tussen vriend en vijand. Dat was wat Carl Schmitt deed in de jaren 20 van de vorige eeuw in Duitsland: politiek komt neer op het maken van het onderscheid tussen vriend en vijand. Hij bedoelde: dat is wat er steevast gebeurt als de druk maar hoog genoeg wordt opgevoerd. Het gebeurde bijvoorbeeld binnen één dag na de aanslag van 9/11 in de Verenigde Staten of de aanval van 7/10 in Israël. Het kenmerkt met name de vreselijkste van alle oorlogen: de burgeroorlog. Nog altijd beheerst het bijvoorbeeld de politiek van president Kagame in Rwanda, meer dan dertig jaar na de genocide op de Tutsi en degenen die hen steunden. Wie zich in het Kigali Genocide Memorial verdiept in de lange aanloop naar deze verschrikkingen, is voorgoed gewaarschuwd tegen het effect van quasi-humoristische dan wel bureaucratische stereotypen, verdenkingen, indelingen en vooroordelen die een voorschot nemen op de tegenstelling vriend-vijand. Europeanen zouden dat trouwens moeten weten: niet zozeer Hitlers expansiedrift maar eeuwenlange jodenhaat heeft de Holocaust mogelijk gemaakt.

Des te schrijnender is het gemak waarmee populistische leiders en hun spreekbuizen in publieke en sociale media zich op dat hellende vlak van verdenkingen en stereotypen begeven. Nog verontrustender is het opportunisme waarmee gevestigde democratische partijen hun de kiezerswind uit de zeilen proberen te nemen door hetzelfde te doen. Maar bestaat er een principieel verweer tegen, als elke vorm van politiek behept is met de noodzaak een onderscheid tussen ‘wij’ en ‘zij’ te maken?

“ Het onderscheid tussen ‘wij’ en ‘zij’ mag geen voorschot nemen op de tegenstelling tussen vriend en vijand ”

Het antwoord is ‘ja’. Ook in tijden van crisis is dat onderscheid niet per se een tegenstelling op leven en dood. Want het onderscheid functioneert juist niet als je het dichttimmert tot zo’n tegenstelling. Het uitroepen van de oorlog is noch ‘de voortzetting van de politiek met andere middelen’ (Von Clausewitz), noch is politiek de voortzetting van de oorlog met andere middelen (zoals Schmitt meende). Als de omschrijving waarmee ik begon hout snijdt, dan vernietigt een consequente oorlogspolitiek de samenleving die ze beweert te ordenen. Dat is wat er momenteel in Rusland gebeurt, maar ook in Israël. Het is de grondfout van Hamas, zo goed als die van Kagame. Om van historische voorbeelden als de Vietnamoorlog of Hitlers Derde Rijk niet te spreken. Oorlogspolitiek is antipolitiek: ‘van humaniteit via nationaliteit naar bestialiteit’, zegt de joodse geleerde Yeshayahu Leibowitz in film Izkoor. Daarom mag het onderscheid tussen ‘wij’ en ‘zij’, hoe onvermijdelijk het ook is, geen voorschot nemen op de tegenstelling tussen vriend en vijand.

Daarmee komen we bij een tweede denkfout over de slogan ‘eigen volk eerst’: dat we het wij/zij-onderscheid niet kunnen vermijden, betekent niet dat we het met recht maken. In het programma Buitenhof (1 december 2024) stelde oud-bondskanselier Merkel dat ‘niemand het recht heeft te bepalen wie ‘volk’ is en wie ‘niet-volk’. Ze heeft gelijk: dat recht heeft niemand. Niettemin is dat het punt waarop politiek begint. En voorzover geldend recht door politiek wordt gemaakt is het ook het punt waarop het recht begint. Maar uit noodzaak volgt geen norm. 

Toch is dat wat populisten denken: als we een wij/zij-grens moeten trekken, dan mogen we die ook trekken. De Oostenrijkse populist Kickl (leider van de FPÖ) zegt het met evenzoveel woorden. Volgens hem moet ‘het recht de politiek volgen’, niet andersom. Datzelfde zegt ondertussen ook Trump: de president staat zelfs boven het Hooggerechtshof, want hij belichaamt het volk. Dat komt opnieuw neer op een ideologie die we uit de nazi-tijd kennen: ‘recht is wat het (Duitse) volk tot nut dient.’ Daarmee lost recht op in politiek. Het wordt louter ‘instrument van beleid’. Terwijl recht natuurlijk altijd ook ‘hinderpaal voor beleid’ zou moeten zijn in bepaalde omstandigheden. Denk maar aan grondrechten en (andere) bevoegdheidsbeperkingen.

Is het mogelijk tegelijk te erkennen dat recht door politiek gemaakt wordt én dat er niet mee samenvalt? Zeker. Weliswaar is elke rechtsorde behept met een soort erfzonde vanuit de politiek. Daarmee wordt ze geboren. Maar haar opdracht is om daarmee in de loop van haar ontwikkeling enigszins (jawel, nooit helemaal en voorgoed) in het reine te komen, gedreven door het formele beginsel waarop ze zich van oudsher laat aanspreken: ieder het zijne. Een rechtsorde is dus een politiek bestel dat zijn eigen tegenstem organiseert. Wat onder andere betekent, dat het uit eigen beweging een voorbehoud bij zijn eigen rechtmatigheid moet inbouwen, ook daar waar het handhavend moet optreden. 

  • Daarom is een democratisch bestel een goede voedingsbodem voor een duurzame rechtsorde. Want een democratie levert het recht periodiek uit aan de meerderheid, op voorwaarde dan deze aan minderheden de kans laat om meerderheid te worden.
  • Daarom is een rechtsorde erbij gebaat om burgerlijke ongehoorzaamheid niet louter te beschouwen als een strafrechtelijk vergrijp, ook al kan ze het verschijnsel niet strafrechtelijk negeren.
  • Daarom stelt een rechtsorde zich tot op zekere hoogte alsnog open voor degenen die ze aanvankelijk politiek heeft uitgesloten (vluchtelingen uit geweld en armoede, bijvoorbeeld), maar zonder haar grenzen op te geven. 

Er zit nog een derde denkfout in de manier waarop het populisme met de leuze ‘eigen volk eerst’ omgaat. Ik zei: geen politieke ordening zonder zelfbegrenzing, al zijn die grenzen voorlopig en betrekkelijk. Maar wat binnen die grenzen valt hoeft niet per se ‘volk’ te heten. Laat staan dat er per se nationalistische, ethnische, racistische, enz. criteria aan te pas hoeven te komen. Zoals ik hierboven zei, kun je het ook ‘de samenleving’ noemen, of ‘het land’, ‘de internationale gemeenschap’. In andere omgevingen spreekt men ook wel van ‘de polis’, ‘de stam’ of ‘het rijk’. Bovendien, al die begrippen kunnen, behalve in politieke zin, ook in andere betekenissen gebruikt worden: sociaal-psychologisch, economisch, cultuurhistorisch of demografisch. Vanuit dergelijke niet-politieke gezichtspunten blijkt al gauw dat de grensbepalingen die met een politieke insteek nu eenmaal verbonden zijn, ‘kunstmatig’ aangebracht worden. Ze zijn op geen enkele manier ‘natuurlijk’ te noemen, in de zin van ‘voorgegeven’. 

Natuurlijk zijn er vaak wel steunpunten aanwezig die de lijnen helpen trekken. Bij landsgrenzen zijn dat, bijvoorbeeld, een kustlijn, een bergketen, een rivier. Maar zo scherp, hoog of breed zijn die niet of ze kunnen overschreden worden. De economie heeft er dikwijls geen boodschap aan, want ze leeft van heel andere verdelingen (markten), met andere grenzen. De demografie is geïnteresseerd in verschuivingen, niet in ‘omvolkingen’. De taalkunde stelt overgangsgebieden en mengvormen vast, vergelijkbaar met de culinaire cultuurgeschiedenis, en wil van scherpe grenzen weinig weten. Evengoed als de politiek zijn ook de economie, de traditie, de godsdienst, enz. bezig om ordeningspatronen op te leggen aan een samenleving. Dikwijls oefenen ze een niet geringe tegendruk uit, of werken ze juist, evenals bergen of rivieren, als steunpunten voor politieke afbakeningen. Maar het unieke van politieke ordening is (nogmaals) dat zij zich op ‘de’ samenleving richt vanuit een intern gezichtspunt dat die samenleving tot een ‘wij’ maakt.

4. Met wie te delen?

Pas onlangs is GroenLinks-PvdA teruggekomen op een lang volgehouden positie in het ‘migratiedebat’, dat overigens uitsluitend een immigratiedebat is. De reden daarvoor was het rapport Gematigde groei van de Staatscommissie Demografische Ontwikkelingen 2050. Kernachtig samengevat zegt het rapport: gematigde groei is nodig om schaarste aan brede welvaart in Nederland op termijn te beperken. Vertaald in mijn woorden: we moeten onze grenzen trekken in functie van (schaarste aan) brede welvaart op termijn. Dat illustreert perfect wat ik hierboven beweerde: het is een variant op ‘eigen volk eerst’, maar dan in het besef dat we met domme grenspolitiek onszelf qua welvaart in de vinger snijden. Ik beschouw dit nieuwe standpunt van GroenLinks-PvdA als vooruitgang. Maar het is nog niet helemaal uitgekristalliseerd. Het kan te gemakkelijk worden gezien als een poging om rechts in te halen: ‘If you can’t beat them, join them.’ Maar, ten eerste, zo ligt het niet. Dat er grenzen gesteld moeten worden is de halve waarheid. De andere helft bestaat in een stellingname over hoe je met die grenzen omgaat. Die andere helft vertelt populistisch rechts niet. Het meent dat grenzen potdicht moeten zijn en dat er een recht op potdichte grenzen bestaat. Daarmee wordt de halve waarheid een hele leugen.

Links staat voor de taak de halve waarheid tot een hele te maken. De ontwikkelingen die de Staatscommissie beschrijft moeten door linkse politici dan ook niet gebruikt worden om op een omfloerste manier te verkondigen dat Nederland op een gegeven moment ‘vol’ is, als ‘we’ een bepaald niveau van welvaart (‘de verzorgingsstaat’) voor iedereen willen behouden. We moeten een andere vraag stellen: met wie en in welke omstandigheden willen wij zowel welvaart als schaarste delen? Want in tegenstelling tot wat velen denken, valt er niet alleen maar welvaart te verdelen. Er komt een armoedeprobleem op ons af, vergelijkbaar met ‘de sociale kwestie’ die in de negentiende eeuw door de industriële revolutie veroorzaakt werd. Dit keer zijn de onbetaalde rekeningen van de milieuproblematiek de oorzaak. Maar de armoede zal vergelijkbaar zijn, en daarmee de uitbarstingen van onderdrukking en geweld evenzeer. Het hyperkapitalisme (big tech, big fossil, big crypto) sorteert daarop vóór. Vandaar de vraag: met wie te delen? Alleen met een antwoord op die vraag kunnen we tegelijkertijd grenzen stellen én erkennen dat we daarmee nog niet voor eens en altijd recht gedaan hebben.

“ Hyperkapitalisme ontstaat daar waar de markt terzijde wordt geschoven ”

Maar laten we die vraag ook op een praktischer manier stellen. Ik denk dat de twee vorige eeuwen hebben aangetoond, dat armoede veroorzaakt wordt door hyperkapitalisme. Hyperkapitalisme ontstaat niet daar waar de markt zijn werk doet, maar waar de markt terzijde wordt geschoven. Het groeit waar concurrentie vervalst wordt (‘competition is for losers’), misleiding onder ‘vrije meningsuiting’ valt, en monopolisten kunnen terugvallen op het verdelingsmechanisme dat we door de markt ooit trachtten uit te bannen: roof. Kolonialisme en imperialisme zijn daarvan voorbeelden. Daartegenover staan bewegingen die hebben aangetoond dat de markt het meest efficiënte middel is om schaarste en welvaart te delen en te verdelen, mits er een gelijk speelveld is. Die bewegingen zijn tevens in meer of mindere mate succesvol gebleken in de bestrijding van armoede: zie de EU, EEA, MERCOSUR en ASEAN, in zekere zin ook WTO. Met name de EU heeft rechterlijke ervaring opgedaan in het tegengaan van verstoringen van mededinging (distorted competition). De potentie van dit leerstuk (verbod op monopolievorming, prijzenkartels, staatssteun, arbeidsdumping, enz.), is voor uitbreiding vatbaar. Laten vindingrijke politici en juristen er hun tanden in zetten en het uitbreiden, binnen de EU en daarbuiten. 

Daarmee zeg ik overigens niet dat de markt zaligmakend is, vooral niet als daar alleen maar voorkeuren en geen werkelijke belangen, met name lange termijn belangen, worden uitgeruild. Maar dat komt nog aan de orde.

5. Handvatten voor populisme-kritiek

Als we het populisme willen bestrijden, hebben we dan iets aan bovenstaande inzichten? Ik geef wat handvatten. 

  • Het belangrijkste handvat is: geef geen kritiek die onmiddellijk terugslaat. Tegenover de absolute grenzen die het populisme stelt, moeten linkse partijen zich niet laten verleiden tot ontkenning van grenzen. Die zijn nu eenmaal inherent aan waar politiek mee begint: zelf-insluiting van een groep, dus relatieve uitsluiting van anderen die buiten die groep vallen. Ze moeten benadrukken dat met die noodzaak nog geen recht geschapen is (zoals het populisme beweert); dat er goede redenen zijn om sommige buitengeslotenen toe te laten zonder de grenzen op te geven; dat het maken van een onderscheid tussen ‘wij’ en ‘zij’ nog geen polarisatie van dat onderscheid inhoudt, laat staan het scheppen van een vijandbeeld. Kritiek moet gaan over verharding van het wij/zij-onderscheid en niet fulmineren tegen het onderscheid zelf.
  • Tweede handvat: roep niet voortdurend ‘het recht’ aan tegen het populisme. Want ook de rechtsorde, met grondrechten en al, is besmet met het wij/zij-virus van de politiek. Zien we de rechtsorde als een institutie die ‘de bestendige en niet aflatende wil [belichaamt] om ieder het zijne toe te delen’ (verdelende rechtvaardigheid), dan staan we meteen voor de vraag wie er meetelt en wie niet. Anders komen we aan verdelen en toedelen helemaal niet toe. De rechtsstaat is dan ook een bepaald soort rechtsorde: eentje die het virus van de politiek kan indammen maar niet vernietigen. Hij relativeert de grenzen, maar heft ze niet op. Tegelijk is de rechtsstaat bij voorbaat beducht op tendensen waar een populistische rechtsopvatting baat bij heeft. Want de behoefte om recht louter te zien als ‘beleidsinstrument’ is evengoed waarneembaar bij werkgeversorganisaties als bij radicale actiegroepen.
  • Derde handvat: maak van een politieke discussie geen morele discussie, als je tenminste relevant wilt blijven. De instantie die zich aan grenzen niets gelegen hoeft te laten liggen is de moraal. Die maakt er aanspraak op per definitie universeel te zijn. Of ze die aanspraak inlost, is een tweede. Morele (ook wel: ethische) overwegingen kunnen inspiratie bieden om politieke grensbepalingen te relativeren. Maar ze kunnen deze niet vervangen. Wie dat tóch probeert te doen, zet zichzelf politiek buitenspel. Sommige columnisten van linkse signatuur maken het zich in dit opzicht gemakkelijk. Ze noemen alle grenzen die de politiek trekt bij voorbaat ‘misdadig’ omdat ze moreel niet te rechtvaardigen zijn. In plaats van het populisme aan te pakken geef je het dan juist vrij spel.
  • Terwijl voor iedere politicus ‘de’ samenleving telt, hoe ook afgegrensd van andere, is het vanuit een niet-politiek (bijvoorbeeld economisch, sociaal, of cultureel) gezichtspunt duidelijk dat samenlevingen slechts in het meervoud bestaan. Daarmee kunnen ‘wij’ handeldrijven, we kunnen er op bezoek gaan en ze gastvrij ontvangen, keukens en muziekstijlen vergelijken, en ontdekken dat we bij alle verschillen veel gemeen hebben. Daarbij doen we dikwijls ervaringen op die heel belangrijk kunnen zijn als het gaat om het relativeren van de eigen politieke grenzen. Want over die grenzen heen bieden ze ordeningspatronen van samenleven die heel anders werken dan wat de politiek ons probeert op te leggen. Maar we moeten onszelf en anderen niet voor de gek houden: handel, toerisme, en multiculturele festivals, waarbij we ‘allemaal mensen’ of ‘allemaal consumenten’ blijken te zijn, doen niets af aan de harde realiteit van de politiek, inclusief iedere vorm van rechtspolitiek. Ze vormen geen bewijs ‘tegen’ de politiek, een bewijs ‘dat het anders kan’, bijvoorbeeld. De grenzen die de politiek stelt, openbaren zich pas als ‘puntje bij paaltje komt’. Ze houden zich op de achtergrond zolang de handel tiert en het vreemde boeit. Maar ze laten zich niet opheffen door een economische of culturele Ode an die Freude. Het wij/zij-onderscheid is namelijk niet zoals het onderscheid tussen appels en peren, een onderverdeling van een groter geheel (‘fruit’). Het is een onderscheid dat vanuit één van de twee polen wordt gemaakt: de pool van de eerste persoon ‘wij’. Er zit altijd een voorkeurspool in.
  • Als een rechtsorde zich met andere rechtsordes schaart in een groter verband (de Europese Unie, de Verenigde Naties), dan verliest ze hoe dan ook enige zelfstandigheid (soevereiniteit). Je kunt het op twee manieren zien: de kleinere wordt deel van de grotere of de grotere wordt deel van de kleine. Dat maakt in beginsel niet uit. Er ontstaat een ‘hogere’ rechtsorde, en dat is ook de bedoeling. Natuurlijk kunnen rechtsordes ‘tot op zekere hoogte’ hun zelfstandigheid behouden als ze opgaan in een groter geheel. Elke federatie of associatie levert daarvan voorbeelden. Maar uiteindelijk wordt door het grotere geheel bepaald tot welke hoogte die zelfstandigheid reikt. Wil men dat niet, dan is er maar één alternatief: uittreden. Het soevereiniteitsvraagstuk binnen de EU levert de nodige illustraties (Brexit). Steevast worden die discussies gevoerd in termen van grenscontrole. En terecht. Zonder grenzen verliezen fundamentele EU-begrippen als ‘interne (of: gemeenschappelijke) markt’, ‘publieke voorzieningen’, of ‘derde landen’ onmiddellijk hun betekenis.
  • Wees creatiever en strenger op de voorwaarden voor een markt met gelijk speelveld: mededinging wordt verstoord als kosten voor vrijheid van personen, diensten, goederen en kapitaal worden afgewenteld op overheden, derde landen en toekomstige generaties.
  • Blijf waakzaam voor – en doe niet mee aan – algoritmen, grappen, beleidsnota’s en borrelpraat die het wij/zij-onderscheid verharden tot een tegenstelling tussen vriend en vijand; het zijn de kiemen van oorlogspolitiek.

2. Het volk: aanwijsbaar aanwezig?

Om het populisme te bestrijden moet je het begrijpen. Anders bestaat het risico dat je het bestrijdt met middelen die het versterken. In mijn eerste beschouwing liet ik zien dat de eerste stelling van het populisme (‘eigen volk eerst’) een halve waarheid is. Die halve waarheid valt door geen enkele politieke partij te ontkennen. Maar wie er niets aan toevoegt en ze opvat als een recht op uitsluiting van anderen, maakt van de halve waarheid een hele leugen. In deze tweede beschouwing neem ik een andere stelling van het populisme onder de loep. Populisten menen over het algemeen dat ‘het volk’ dat zij op de eerste plaats willen zetten, concreet aanwijsbaar en aanwezig is. Het wordt bijvoorbeeld opgeroepen door het gebruik van ‘Hollandse’ eigennamen als ‘Henk en Ingrid’, door partijnamen als ‘de Ware Finnen’, ‘Fratelli d’Italia’, door verwijzingen naar ‘de gewone Nederlander’, en natuurlijk ook door negatieven te maken: ‘de elite’, ‘de buitenlanders’, ‘de linkse kerk’, ‘woke’. Het ‘echte’ volk is dan de positieve afdruk van dit beeldmateriaal.

Wat gebeurt hier precies? Welk denkkader wordt ons hiermee opgelegd? In hoeverre (en hoe) valt eraan te ontkomen? Laten we beginnen met vast te stellen dat het woord ‘democratie’ op zijn minst suggereert dat ‘het volk’ (Grieks: demos; Latijn: populus) aan de macht is. Dat is absoluut geen trivialiteit. Je zou eruit kunnen afleiden, dat waar er geen volk is, er ook geen democratie kan zijn. Dan zou je niet alleen staan, want het Constitutioneel Hof in Duitsland heeft precies dat argument gebruikt om een voorbehoud te maken bij het Verdrag van Maastricht (1992): aangezien (en zolang) er geen Europees ‘staatsvolk’ is, is democratie binnen de Europese Unie een gemankeerd bestel vergeleken met de democratie in de lidstaten. Maar je zou ook felle kritiek moeten verwachten van het Hof van Justitie van de EU, dat veel meer nadruk legt op het volk als verzameling van burgers. En Europese burgers zijn er volgens het Hof in soorten en maten, soms zelfs zonder dat zij burger zijn in een lidstaat. Daarmee zou de kwestie geparkeerd kunnen worden als een kooigevecht tussen hoogste rechters, ware het niet dat de dagelijkse confrontaties met populistische opvattingen duidelijk maken dat het om ingrijpende opvattingen over de ordening van het maatschappelijk leven gaat. In het kielzog van het populisme rukken bijvoorbeeld ‘de soevereinen’ op: burgers die menen dat zij geen verplichtingen hebben jegens de overheid, die geen belasting willen betalen, die zich desnoods willen bewapenen om zich tegen de overheid te weren – allemaal omdat zij menen het echte volk te zijn.

1. Vorst en volk

In mijn eerste beschouwing heb ik aandacht gevraagd voor de bijzondere gerichtheid van politieke macht: macht die een bepaalde aanspraak op de ordening van ‘de’ samenleving in zijn vaandel voert. Dat ‘het volk’ de drager van die aanspraak zou zijn, is een gedachte die in de westerse wereld is opgekomen met de Verlichting. Die gedachte is het (voorlopige) resultaat van een lange ontwikkeling. Zonder daarop nader in te gaan, wil ik in ieder geval aanstippen dat wij afgedreven zijn van het denkbeeld dat de vorst de enige rechtmatige drager is van politieke macht, laat staan dat hij het recht daarop rechtstreeks heeft ontvangen van het Opperwezen. Toch vallen er van dat denkbeeld uit de eeuwen van het absolutisme een paar dingen te leren die voor het begrijpen van  het alternatieve denkbeeld over ‘het volk’ van belang zijn. 

In de eerste plaats valt op dat dit ‘godgegeven recht’ geen vrijbrief was voor willekeur. Integendeel, de religieuze context zorgde ervoor dat de vorst geacht werd rekenschap af te leggen van zijn beleid voor Gods troon. En aangezien de ‘tweede stand’, de geestelijkheid, nog altijd de boodschapper was van de criteria die God erop nahield, hield zij op vele plaatsen en op tal van momenten een stevige vinger in de pap van de politieke macht. 

In de tweede plaats waren zelfs de meest absolute vorsten in de praktijk helemaal niet zo almachtig. Ze waren in feite zeer afhankelijk van andere leden van de eerste stand (de adel) die onder hun vorstendom ressorteerden. In Frankrijk, bijvoorbeeld, moest Lodewiijk XIV (de Zonnekoning) voortdurend compromissen sluiten met  hertogen en graven binnen en buiten zijn hofhouding. De uitkomst van die felle onenigheden werd echter steevast beschreven als ‘de wil van de Koning’. De conflictueuze weg waarlangs die uitkomst tot stand gekomen was, bleef verborgen als ‘het geheim des Konings’. De almacht van de vorst was dus een manier (de enige manier) om over rechtmatige politieke macht te praten. Het was wat wij tegenwoordig ‘een narratief’ noemen of (met heer Bommel) een ‘denkraam’: een frame of een format dat meer betrekking heeft op de representatie van politieke macht dan op de uitoefening ervan. Maar, zoals we nog zullen zien, zonder representatie geen uitoefening.

Met de eerste tekenen van Verlichting groeide een ander denkraam: de bron van rechtmatige politieke macht was niet langer de vorst-op-God-na, maar het volk als drager van ‘de rede’. De structuur van het denkraam bleef echter vergelijkbaar. Als je het volk op de plaats van de vorst zet, dan is nog steeds de vraag aan wie dit volk verantwoording schuldig is en wie de criteria stelt waarop het wordt beoordeeld. Het antwoord van de Verlichting is: aan het volk als geheel, door het volk als geheel, met als criterium het belang van het volk als geheel, het algemeen belang.

“ Wie eigenbelang promoot als algemeen belang maakt zich bij voorbaat verdacht ”

Wat we onder ‘algemeen belang’ moeten verstaan is niet zo raadselachtig, althans niet in abstracte zin. Het is geen apart belang, hoger dan of naast alle particuliere belangen van burgers. Het is een verhouding van al die belangen, namelijk een verhouding van wederkerigheid. Alleen die belangen tellen mee die burgers ten opzichte van elkaar kunnen respecteren, ook al vraagt dat beredeneerde afweging, pijn en moeite, geld en grijze haren. Maar wat het ook allemaal inhoudt, het betekent in ieder geval dat niemands belangenpositie bij voorbaat geldt als algemeen belang. Wie eigenbelang promoot als algemeen belang maakt zich bij voorbaat verdacht. Des te meer klemt de noodzaak om het belang van het volk ‘als geheel’ te bepalen. En aangezien ieders eigen positie binnen dat belangenveld daarvoor geen steunpunt biedt, verwijst men in elke samenleving, elk volk, naar een punt ‘buiten’ de samenleving om vat te krijgen op het geheel. We kunnen dat (in de geest van de Franse filosoof Claude Lefort) aanmerken als een punt dat de bron van rechtmatige machtsuitoefening over en in die samenleving symboliseert. Zoals je de stad pas kunt zien door haar te verlaten, zo kun je je ‘het volk’ ook pas in zijn geheel voor ogen stellen door je denkbeeldig te verplaatsen naar een standpunt dat het overstijgt.

2. Het volk als symbolische bron van macht

In alle beginselprogramma’s van politieke partijen in Nederland kom je wel zo’n verwijzing naar een symbolische ‘buitenplaats’ tegen. Precies op dat punt markeren ze namelijk hun onderling verschil. Voor  liberalen is het ‘de onzichtbare hand van de markt’, zoals Adam Smith ooit zei. Voor christendemocraten is het de goddelijke scheppingsorde waarover het volk rentmeesterschap uitoefent. Voor sociaaldemocraten is het ‘de nieuwe mens’ die uit de emancipatie van de arbeid zal verrijzen. Voor Groenen is het ‘de planeet’, die natuurlijk alleen maar ‘van boven’ als planeet te zien is. Over de veelvuldige verwijzing naar ‘de redelijkheid’ die bij D66 de boventoon voert, hebben we het dan nog niet gehad. Het patroon is ook zo wel duidelijk: er wordt vanuit de samenleving of ‘het volk’ een symbolische orde ingeroepen die die samenleving ‘in scène zet’: het volk als resultaat van markt, schepping, onderneming, kringloop. Je kunt dat een ‘projectie’ noemen. Maar dat heeft niet zoveel zin als je beseft dat deze symbolische orde vanuit de betreffende samenleving niet als projectie, laat staan als fictie, wordt doorzien. Ze wordt beschouwd als een ‘hogere orde’ die normeert hoe de feitelijke samenleving dient te worden geordend: een orde in naam waarvan je macht, ja desnoods dwang en geweld, mag gebruiken. In die zin is het een orde die macht verleent, macht waarmee we als burgers dagelijks te maken hebben. Federale ambtenaren in de VS hebben onlangs binnen een maand geleerd wat dat betekent.

Wie in een democratie naar ‘het volk’  verwijst, wordt geacht het symbolisch karakter van die orde te respecteren. Het volk (demos) is niet een concreet aanwijsbare en dus aanwezige grootheid, maar veeleer een venster dat voor burgers een ruimte opent voor een bepaalde manier van spreken, denken en handelen, zoals het venster ‘vorst’ dat ook deed. Zonder verwijzing naar ‘het volk’ wordt het bijvoorbeeld onmogelijk om over ‘de scheiding der machten’ te spreken. Want hoe gescheiden ze ook voorgesteld worden, op een of andere manier moeten ze toch ook weer bijeenkomen en niet met elkaar op de vuist gaan. En spreek je liever van een ‘evenwicht van machten’ (Witteveen), dan moet je ook bedenken welke ‘zwaartekracht’ de weegschaal in balans houdt. Dan heb je het impliciet al over ‘het volk’, het belang van het volk, het algemeen belang dat door die overheidsmachten gediend moet worden. Iets dergelijks geldt ook voor de toepassing van het meerderheidsbeginsel. De verdeling in meerderheid en minderheid veronderstelt precies dat het een verdeling is van een geheel (het volk), dat in stand gehouden moet worden. Daarom moet de verdeling principieel voorlopig blijven en moet de meerderheid de minderheid altijd de kans laten om meerderheid te worden.

Er zijn in een democratie allerlei beginselen en instituties die dat symbolisch karakter ondersteunen en het behoeden voor overhaaste materialistische voorstellingen. Na de stembusuitslag, bijvoorbeeld, zegt iedere politicus en journalist dat ‘het volk heeft gesproken.’ Maar niet ‘het hele volk’ gaat naar de stembus, alleen (een aantal) burgers met actief kiesrecht. Of die werkelijk gesproken hebben in naam van kinderen, zieken, wegblijvers, ongeïnteresseerden, asielzoekers, en zelfs toekomstige generaties? We mogen het hopen, maar het volk ‘als geheel’ is in ieder geval onzichtbaar gebleven. Ander voorbeeld: op het moment dat het publiek belang voor de komende vier jaar moet worden bepaald, bij algemene verkiezingen, wordt iedere individuele kiesgerechtigde in een hokje achter een gordijn geplaatst: een weinig publieke gang van zaken. Nog zoiets: de gekozenen vallen na vier jaar terug in de rangen van de kiezers, of ze nu het algemeen belang goed gediend hebben of slecht. Ze kunnen herkozen worden, zeker, maar in beginsel verliezen ze periodiek hun macht. 

“ Democratie vraagt om grondrechten, als haar voortdurende tegenpool ”

Dat ‘het volk’ maar niet ‘het volkse’ in een democratie vooropstaat blijkt ook uit bepaalde conventies binnen de Staten-Generaal (die, zoals art. 50 Grondwet zegt, ‘het gehele Nederlandse volk vertegenwoordigen’); bijvoorbeeld de gewoonte om met elkaar te spreken via de voorzitter, of om verdenking van kwade trouw (‘U liegt’) uit te sluiten, in scherp contrast met het dagelijks leven (‘Doe eens normaal, man’). Zulke instituties,  beginselen en gewoonten zorgen ervoor dat in een democratie politieke macht afgehouden wordt van datgene waar macht volgens Machiavelli steevast op uit is: behoud, dus concentratie, expansie, monopolisering van macht. Verwijzingen naar ‘het volk’ dienen om juist het tegendeel te bereiken: in een democratie is politieke macht voorlopig, gedeeld, beperkt. Van daar dat democratie vraagt om grondrechten, als haar voortdurende tegenpool. In plaats van een rotsvast fundament heeft de rechtsstaat dus twee benen, democratie en grondrechten. Gelukkig maar. Want op één been kun je wel staan, maar je komt er niet op vooruit. Beurtelings steun je op het ene om met het andere een stap voorwaarts te zetten.

Al met al is ‘het volk’ een symbolische grootheid die de politieke macht zowel in haar eenheid als haar veelkoppigheid weergeeft. Zo bekeken is ‘het volk’ niet of nauwelijks te onderscheiden van wat we ‘de rechtsstaat’ noemen. Je kunt het zien als de symbolische bron van rechtmatige politieke macht, maar evengoed als het virtuele punt waarin alle beginselen en instituties van de rechtsstaat samenkomen: het verdwijnpunt van het recht, om zo te zeggen.

3. De populistische opvatting van ‘het volk’

Op dit punt gekomen kunnen we scherper zien wat populisten doen. Ze ondermijnen waar ze maar kunnen het symbolisch karakter van het venster dat ‘het volk’ als spreker, acteur, belanghebbende, betrokkene, enz. in een democratie mogelijk maakt. In plaats van de democratie te verankeren in een ‘onvindbaar’ volk (Rosanvallon), eisen ze de politieke macht op in naam van een aanwezig en aanwijsbaar volk. Dat moet dus ook quasi-zichtbare eigenschappen hebben: lichaamskenmerken, eet- en feestgewoonten, culturele voorkeuren en spraakgebruiken. Die kunnen vervolgens gebruikt worden om zich af te zetten tegen degenen die deze eigenschappen zichtbaar niet delen. Vandaar de afkeer van ‘buitenlanders’, ‘elite’ en ‘woke-diversiteit’. Dat heeft funeste gevolgen. Het maakt niet alleen de democratie kapot, het leidt soms ook tot ongelukken met dodelijke afloop. De bestorming van het Capitool op 6 januari 2021 is een voor de hand liggend voorbeeld. Maar ook het heftige verzet tegen de rol van wetenschappers tijdens de COVID-crisis of in de huidige stikstofcrisis is een poging om ‘gewone mensen’ te contrasteren met diegenen die bij uitstek geroepen zijn om ‘het volk’ te vertegenwoordigen als het om het methodisch gezekerd vaststellen van feiten gaat. Natuurlijk is ook wetenschap onderhevig aan blinde vlekken. Natuurlijk dagen wetenschappers elkaar uit en zijn ze het dus nooit over de hele linie eens. Maar op het moment dat wetenschappelijke vaststellingen worden weggezet als ‘ook maar een mening’ legt niet alleen de wetenschap het loodje, maar ook de democratie. Dan verdampt ‘het volk’ in de poging zo heftig mogelijk aanwezig te zijn.

4. Handvatten voor populismekritiek

Wat kunnen we doen op dit punt? In de eerste plaats zorgvuldig omgaan met de instituties die we hebben om verwijzingen naar ‘het volk’ niet te laten omslaan in kunstmatig verharde prototypes. Dat betreft grondrechten, zeker, maar niet alleen grondrechten. Het zou kortzichtig zijn de rechtsstaat gelijk te stellen aan grondrechten en deze zo tegenover de democratie te stellen. Natuurlijk zijn grondrechten een dam tegen democratische dwaalsporen. Maar ze zijn in de eerste plaats concretiseringen van een democratisch bestel. Hierin trekken ze gelijk op met andere instellingen van de rechtsstaat, zoals de scheiding der machten. Daarbij dient vooral de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht aandacht. De manier waarop het populisme het begrip ‘volk’ invult, dient ons extra zorgen te baren als we ons uit mijn vorige beschouwing herinneren welke rechtsopvatting het populisme huldigt: ‘recht is wat nuttig is voor het volk’. Rechters moeten volgens populisten aan dat nut niet in de weg staan.

Zorgvuldig betekent ook: kritisch. Bestaande instituties zijn voor verbetering vatbaar, als ze er maar toe bijdragen dat ‘het volk’ steeds (dus ook op lange termijn) blijft staan voor het gezamenlijke, telkens weer te hernemen dus betrekkelijke karakter van een democratische wijze van machtsuitoefening. Ik kan geen betere aanbevelingen bedenken dan de Staatscommissie Rechtsstaat in dit opzicht onlangs heeft voorgelegd, ook al moet veel nog nader uitgewerkt worden. Bijvoorbeeld: wat stellen we ons voor bij de afschaffing van het rechterlijk toetsingsverbod aan de Grondwet – ogenschijnlijk een maatregel waardoor het primaat van ‘het volk’ bij de rechtsvorming wordt aangetast? Wat leren we van de ervaringen in Duitsland met een Constitutioneel Hof? En van de discussie die daarover honderd jaar geleden al in Europa is gevoerd, en wel onder een titel die vandaag nog steeds relevant is: ‘wie is eigenlijk de hoeder van de grondwet?’ Trump heeft de vraag al beantwoord zonder de discussie te kennen: ‘de President, natuurlijk’.

“ Elke burger is op gezette tijden en plaatsen volksvertegenwoordiger ”

Een andere vraag moet vooral in eigen kring gesteld worden. Als het begrip ‘volk’ in een democratie zo plastisch is als ik beweerde, dan opent dit ‘venster’ ook de mogelijkheden om anders naar ‘vertegenwoordiging’ van ‘het volk’ te kijken. Want dan zijn niet alleen leden van de Staten-Generaal ‘volksvertegenwoordiger’, maar is elke burger dat, minstens op gezette tijden en plaatsen. We zagen al dat dit bij verkiezingen inderdaad de meest reële manier is om tegen de stembusgang aan te kijken. Ieder stemt ‘voor zich’, en tegelijk ‘in naam van’ (je kinderen, je dementerende ouders, je buurt, je werknemers, patiënten, leerlingen, enz.) Maar het vormbare (en vervormbare!) idee van ‘het volk’ gaat verder: burgerschap is zelf ook plastisch. Naast de formele volksvertegenwoordiging hebben we niet alleen vertegenwoordigende organen op andere niveaus (bijvoorbeeld gemeenteraden), maar ook kraamkamers van vertegenwoordiging (bijvoorbeeld politieke partijen) en alternatieve vormen van overleg (burgerberaad). En opnieuw: dat niet alleen. We kunnen ook spreken van ‘incidenteel burgerschap’, dat zich in bepaalde situaties aftekent, maar pas achteraf bevestigd kan worden. ‘De toeslagenouders’ werden de woordvoerders van gegronde aantijgingen tegen de rechtsstatelijke instituties in Nederland. Natuurlijk, daarvoor hadden ze ‘de politiek’ nodig, maar evenzeer had de politiek deze ouders nodig. 

Helaas heeft ‘de politiek’ zich niet op dezelfde manier geëngageerd met boeren die decennia lang werden gemangeld tussen agrarisch kapitalisme en weifelend milieubeleid. Hun burgerschap is intussen gekaapt door de BBB, met op de achtergrond de dreiging van gewelddadigheden door Farmers’ Defence Force. Zolang zij zich verre houden van geweld en vernieling is het bedenkelijk hun demonstratierecht in te perken en kunnen zij in de huidige stikstofcrisis bij uitstek als volksvertegenwoordigers gelden. Ook bijvoorbeeld de acties van XR zijn, zoals vele demonstraties en vormen van burgerlijke ongehoorzaamheid, vreedzame (zij het lastige) vormen van ‘volksvertegenwoordiging’. 

 Dat geldt ook voor de rol die deskundigen te vervullen hebben in tijden van crisis, zoals een pandemie. De klassieke rolverdeling is: wetenschappers geven de feiten, politici de normen. Prima verdeling, hoewel het duidelijk is dat feiten alleen maar vast te stellen zijn in het licht van normen (‘overgewicht’ is een normatief begrip); en dat normen een slag in de lucht zijn zonder gedegen feitenkennis (‘mondkapjes niet verplicht’). Maar vanuit een politiek standpunt is het onderscheid nóg betrekkelijker. Want wie anders dan wetenschappers zou je als burger of politicus willen oproepen als je  feiten wilt hebben om normen te kunnen stellen? Dus is het niet zo raar om te zeggen, dat wetenschappers ‘het volk’ op bepaalde momenten vertegenwoordigen, juist omdat ze voor een methodisch geborgde vaststelling van harde en genuanceerde feiten hebben doorgeleerd. Dansleraren hebben dat niet. 

Evenmin is het raar om te zeggen dat wetenschappers óók volksvertegenwoordigers zijn, juist op die momenten waarop te nemen maatregelen vrijheidbeperkend zijn. Dat ze dan als wetenschappers ‘ook maar een mening’ verkondigen omdat ze met andere wetenschappers in een altijddurende discussie zijn, is een gotspe. Natuurlijk worden wetenschappelijke uitspraken gedaan vanuit een bepaald standpunt van waaruit niet de hele werkelijkheid te overzien valt. Maar zo’n methodologisch gezekerd standpunt is nog altijd betrouwbaarder dan een ‘mening’ van iemand die zichzelf tot deskundige heeft uitgeroepen. 

Ten slotte is het minder raar dan we denken om (met Bruno Latour) wetenschappers te beschouwen als degene die ‘het volk’ vertegenwoordigen, precies inzoverre dat volk opgenomen is in en afhankelijk is van de wisselwerking met ‘de natuur’ en dus niet alleen maar ‘mensen’ omvat. De klassieke rolverdeling tussen wetenschappers en politici is dus betrekkelijk. ‘Het volk’ valt op vele wijzen te vertegenwoordigen, juist omdat het nooit zelf aanwezig is.

3. Het volk belichaamd?

We zagen dat het populisme, evengoed als de democratie, ‘het volk’ aanroept als bron van politieke macht. Het verschil is dat de democratie ‘het volk’ beschouwt als een symbolische categorie, enkel aanwezig als een soort ‘verdwijnpunt’ in de verschillende beginselen en instituties van de rechtsstaat. Het populisme daarentegen acht ‘het volk’ zintuiglijk aanwezig, zichtbaar, hoorbaar, tastbaar op straat, in taal, in stereotypen, in traditionele bijeenkomsten en op sociale media. 

Met dit verschil is een ander verbonden. Bij alle nadruk op ‘het volk’ als bron van politieke macht, kiest het populisme voor vormen van presentie die doen denken aan autocratie. Het ziet het volk belichaamd in de concrete figuur van een leider. In Nederland is Wilders daarvan natuurlijk het perfecte voorbeeld: leider van een partij die principieel geen leden heeft behalve de leider. Maar natuurlijk wel aanhang, die weliswaar geen zeggenschap heeft, maar fungeert als entourage en applausmachine. Andere populistische leiders leggen sterker dan Wilders de nadruk op de vitalistische beeldtaal die daarbij hoort: Poetin in blote bast op een paard, Sarah Palin die voor de camera een eland doodschiet, Trump die vrouwen naar believen pakt, Javier Milei die Argentinië’s president wordt door met een kettingzaag te zwaaien, enz. De aanhang consumeert en reproduceert dergelijke symboliek met graagte.

Voor de kritiek op het populisme vormt dit ‘volkse’ vertoon een dankbaar en gemakkelijk doelwit. Té gemakkelijk, wat mij betreft. Want deze kritiek vergeet wat met een democratisch bestel sowieso al vlug naar de achtergrond verdwijnt: dat politiek door en door lichamelijk is. Ik weet maar al te goed dat dit een buitengewoon duistere, en zelfs gevaarlijke stelling is. Dus laat ik ze toelichten en daarbij vooral laten zien dat ze niet leidt tot Blut-und-Boden-denkbeelden. Integendeel, ze zal blijken te dienen tot verscherpt ecologisch bewustzijn en engagement. En ook tot inzicht in de gevaren van wat Mark Bovens al een tijd een ‘diplomademocratie’ noemt. 

1. Het politiek lichaam

Tot in de twintigste eeuw sprak men van de staat of ‘het volk’ als een ‘politiek lichaam’ (body politic, corps politique). De uitleg daarvan kwam meestal neer op een analogie van de staat met het menselijk lichaam: je had hoofd en ledematen, organen en spieren, brein en gestel, elk met een eigen functionaliteit om het geheel in stand te houden. En dat lichaam was natuurlijk ook gekoppeld aan een ‘geest’ of een ‘ziel’, onstoffelijk en onsterfelijk zoals zielen nu eenmaal zijn. 

De ‘corporatistische’ opvatting van de staat was op deze leest geschoeid: de staat zou het lichaam van het volk zijn en het hoofd daarvan (de overheid) heeft het recht om iedereen daarin zijn of haar plaats te wijzen. Hoezeer deze gedachte ook populair was onder degenen die een ‘derde weg’ wilden verkennen tussen liberalisme en socialisme (van de sociale encyclieken tot aan Tony Blair en Wim Kok), laten we ons er verre van houden. Al was het maar omdat met deze organische beeldtaal alles met alles bij voorbaat in harmonie lijkt. Daarmee wordt de kern van de politiek als een strijd tussen (soms) radicaal verschillende machtsaanspraken en belangen overboord gegooid. Immers, er is al een blauwdruk van het uiteindelijk te bereiken evenwicht. De politiek dient er slechts toe, dit te realiseren; niet om het telkens opnieuw uit te vinden en te doorbreken. Vandaar dat corporatistische stromingen nog al eens uitliepen op autoritaire regimes (bijvoorbeeld de Salazar-dictatuur in Portugal, 1932-1968). 

Om een heel ander beeld van ‘het volk’ op ons netvlies te krijgen kunnen we kijken naar de installatie die de New Yorkse kunstenaar Hans Haacke ontwierp voor de gerenoveerde Duitse Reichstag. We zien een grote trog, door de afgevaardigden gevuld met aarde uit hun deelstaat. Er mag groeien wat er groeit, zonder onderscheid. Op de trog staat in ‘Gothische’ letters Der Bevölkerung, contrasterend met het al even ‘Gothische’ opschrift op de oude voorgevel Dem deutschen Volke. De naamval duidt op vertegenwoordiging. Maar wie of wat vertegenwoordigt het parlement: het volk in de zin van ‘de burgers van de Bondsrepubliek Duitsland’ of het volk in de zin van ‘de bevolking’? 

De geachte afgevaardigden hebben hier in 2000 heftig over gestreden. Dat was misschien niet nodig geweest. Mijn antwoord zou namelijk zijn: het parlement vertegenwoordigt het volk in beide betekenissen, beurtelings de ene tegen de ander uitspelend. Want we zagen al: geen ordening, dus ook geen vertegenwoordiging, van een volk zonder begrenzing. Dat zegt het oude opschrift met het woord deutsch. Maar tegelijk, en met evenveel nadruk, laat het nieuwe opschrift zich gelden: geen politieke orde zonder bevolking; dat wil zeggen, zonder die min of meer vlottende, toevallige, voortdurend groeiende en krimpende groep mensen die zich in elkaars nabijheid bevinden op een nu eenmaal gegeven plaats en tijd, en die daar dan hun bestaan op allerlei wijzen vormgeven in wisselwerking met hun omgeving.

Denk niet dat zo’n groep zonder ordening is. Integendeel, ze wordt dooraderd met allerlei ordeningen: economische, culturele, religieuze, talige, enz. Deze hangen op hun beurt dikwijls samen met gegeven omstandigheden van tijd en plaats: klimaat, bodemgesteldheid, geologie, enz. In een eerdere beschouwing zagen we al wat politiek daaraan toevoegt: de aanspraak op ordeningsmacht over ‘de’ groep als een (van binnenuit) begrensd geheel. Maar die aanspraak kan alleen ingelost worden als ze op een of andere manier voortbouwt op die andere ordeningen. Het is geen schepping uit het niets. 

“ De lichamelijke dimensie van de politiek vinden we vooral in de arbeid ”

Omgekeerd zouden die ordeningen nooit duurzaam kunnen zijn als zij geen ordenende hand achter zich hadden die hun overeenkomsten en onverenigbaarheden vaststelt, matigt, of bevordert. Deze wisselwerking is wat ik bedoel met ‘de lichamelijkheid van de politiek’: de vele lijnen waarlangs een samenleving zich verweeft met, zich verlaat op, zich uitleeft in de wereld om haar heen. Je mag het ook ‘politieke economie’ of ‘politieke cultuur’ noemen. Niet voor niets wordt cultuur wel eens ‘onze tweede natuur’ genoemd. Maar dan moet je beseffen dat de eerste betekenis van ‘cultuur’ is: de bewerking van het land in een wisselwerking van geven en nemen. En dat de eerste betekenis van ‘economie’ is: de duurzame reproductie van het mensenbestaan onder gegeven schaarste aan bestaansmiddelen. Met andere woorden, de lichamelijke dimensie van de politiek vinden we vooral in de arbeid. Zonder arbeid geen arbeidsverdeling, geen kapitaalgroei, geen markt, geen middelen van bestaan. En zonder dat die arbeid de wereld in stand houdt waaruit het mensenbestaan geput kan worden, valt er op termijn niet te arbeiden. 

2. Een ander lichaam

Dan heb je natuurlijk een hele ander idee van een ‘lichaam’ voor ogen dan het corporatisme ons wil voorhouden. Maar dat andere idee ligt gelukkig voor het grijpen. Het is eigenlijk het idee van het lichaam dat we als mensen dagelijks hanteren als het om ons eigen, individuele lichaam gaat. Als we ‘normaal’ functioneren, is ons lichaam geen object maar een soort interface tussen onszelf en de wereld om ons heen. Het is eerder een relatie dan een object. Het is het gebied waar de wereld ‘vermenselijkt’ en de mens ‘verwereldlijkt’. Voorbeelden zijn niet ver te zoeken. Al vóór je het bewust waarneemt heb je besef van de stand van de zon, van de blik in iemands ogen, van de loop van het bergpad naar de top. In sport, kunst, mode en ‘de liefde’ luistert die wisselwerking heel nauw. Als we het menselijk lichaam dus als een beeld willen gebruiken voor wat vroeger ‘het politiek lichaam’, ‘de staat’ of ‘het volk’ heette, dan moet we eerder deze interface voor ogen nemen dan het geheel van functionaliteiten dat het lichaam natuurlijk óók is. 

Let wel, de polen van deze interface zijn de wereld en onszelf, niet de wereld als het ene object en het lichaam als het andere object. Daartussen bestaat ook wisselwerking, zoals iedere (evolutie-)bioloog kan vertellen. Maar dat is hier niet bedoeld. Het gaat om ‘de wereld’ als omgeving, en wel de omgeving van een collectief, een groep, die naar zichzelf verwijst in de eerste persoon meervoud: ‘wij’ , en die woorden gebruikt die daarop terugslaan: zelf, samen, met elkaar, onderling, wederkerig, enz.

Oplettende lezers steken nu de vinger op: hoe zit het? Eerst zeg je dat politiek begint met een groep die zichzelf als een begrensd geheel aanduidt, vervolgens zeg je dat zo’n groep zichzelf ziet als een interface die langs allerlei vertakkingen met de omringende wereld verweven is. Is dat niet met elkaar in tegenspraak? Nee, om verschillende redenen. De belangrijkste is, dat zo’n interface of wisselwerking alleen maar bestaat bij de gratie van twee polen die nooit met elkaar samenvallen: ‘wij’ en de wereld als omgeving. Ze kunnen elkaar naderen, zoals een musicus zijn instrument of de ene mens de andere, maar ze worden nooit helemaal één. Zelfbegrenzing is dus ‘constitutief’ voor deze vorm van lichamelijkheid. 

Ten tweede laat dit nog eens zien wat we al zagen: grenzen zijn niet alleen scheidslijnen, maar ook verbindingslijnen. Ze kennen overgangen, doorgangen, onderdoorgangen, membranen, enz.

Ten derde, natuurlijk heeft een lichaam zijn grenzen in de fysieke condities die nu eenmaal gegeven zijn. Als ik nooit geschaatst heb, moet ik mij niet melden voor de kwalificatierondes voor het wereldtoernooi. Als mijn brein een optater krijgt door een ongeval, zal ik mij voortaan op een andere manier moeten verhouden tot de ruimte om mij heen, bijvoorbeeld bij het reizen. Zoiets geldt ook voor een collectief lichaam: ‘niet alles kan’ , zoals ‘Remkes’ het treffend formuleerde. De stelling dat politiek begint bij zelfbegrenzing van een groep blijft dus overeind. Wat aandacht behoeft is de manier waarop deze zich verwerkelijkt in de veelvormige relatie met een omringende wereld.

Precies in dit opzicht dient de kritiek van Timmermans op het populisme in zijn Banning-lezing bijgesteld te worden. ‘Het volk’ opvatten als een lichaam in de zin van een welomlijnd object? Dat is inderdaad geen goed idee, zoals Timmermans stelt. Helemaal geen invulling geven aan het ‘lichamelijke’ aspect van een politieke orde? Dat is om meerdere redenen een nog slechter idee. Want dat aspect is er nu eenmaal en het verdwijnt niet als je het geen aandacht geeft. Dan gaat het populisme er linksom of rechtsom mee aan de haal. Het jaagt identiteitspolitiek op, zodat grenzen niet alleen getrokken worden maar ook dicht gaan. Het stelt een slagorde van ‘echte Nederlanders’ op tegenover ‘migranten’, of ‘gewone Nederlanders’ tegenover ‘de elite’. Het maakt goede sier met vitalistische en traditionalistische beeldtaal: sportpret, jetset, tradwives, Zwarte Piet, koloniaal heldendom. 

Het is echter lastig om aan de lichamelijkheid van de politiek op een andere manier aandacht te geven. Niet alleen omdat ze voortdurend door het populisme gekaapt wordt, maar vooral omdat we er weinig mee kunnen aanvangen in onze opvatting van waar het in de politiek om gaat. Grof gezegd, sinds de Verlichting begrijpen we politiek vooral als een proces van wilsvorming, en wel door het manipuleren, accumuleren en prioriteren van individuele voorkeuren. Zelfs mensenrechten worden gezien als ‘zaken waar de meeste mensen voor zichzelf het meest behoefte aan hebben’; niet als normen die wij aan elkaar verplicht zijn. 

Dat lijkt op het eerste gezicht onze lichamelijkheid het volle pond te geven. Want worden voorkeuren niet in de eerste plaats aangestuurd door lichamelijke behoeften, zoals veiligheid, eten, drinken en een dak boven je hoofd? Zeker, maar ze geven geen enkele richting, noch voor de inrichting van het eigen, individuele leven, noch voor maatschappelijke ordening, als ze niet gerelateerd worden aan wie we uiteindelijk menen te zijn. Je kunt nog zo’n behoefte hebben aan drinken, maar als het water vergiftigd is, kun je er beter afblijven. Dat geldt ook op het collectieve vlak: we kunnen ‘bestaanszekerheid’ eisen als ‘de mogelijkheid om bestaande patronen van behoeftebevrediging te kunnen blijven voortzetten’, maar dan weten we zeker dat ‘de omringende wereld’ een muur zal blijken waar we tegenop lopen. 

Dat risico wordt nog vergroot doordat we op de noemer van ‘voorkeuren’ alles met alles kunnen vergelijken. Daarmee wordt alles tegen alles uitruilbaar: mijn behoefte aan drie vliegvakanties per jaar tegen jouw behoefte aan een vaste baan, ons aller openbare veiligheid tegen jouw privacy, ons bnp tegen onze rechtsstaat, enz. 

Uit deze opvatting volgt ook een verkrampte visie op de rol van de overheid, met name die van de uitvoerende en de wetgevende macht: de overheid is een servicebedrijf, dat bevrediging van de geprioriteerde behoeften moeten waarborgen, zo niet eigenhandig leveren. ‘At your service’, sprak Fortuyn in 2002. ‘My government will serve you’, echode Keir Starmer anno 2024. In die rol is zij gedoemd om voortdurend te mislukken, dus gezag te verliezen. Niet zelden krijgt de rechterlijke macht daarvan de schuld. De ware populist gaat dan van louter nijd en nuffigheid schelden in (slecht) oud-Grieks: ‘Dikastocratie!’

“ Als politiek gericht is op het algemeen belang, dan moet het niet gaan om waarden maar om normen ”

Ik betwijfel zeer of deze fixatie op voorkeuren overstegen kan worden door te pleiten voor een ‘waarden-gedragen’ politiek. We moeten er geen woordenspel van maken, maar toch: wat zijn waarden anders dan min of meer gedeelde voorkeuren? Dus meer of minder individuele variaties op wat deze en gene ‘het goede’ noemt? De één vindt ‘de vrije meningsuiting’ een waarde, de ander betaalbare ziektekostenverzekering, weer een ander verspreiding van het geloof. Juist als variaties van ‘het goede’ worden al die zaken met elkaar vergelijkbaar en uitruilbaar. Bovendien komen ze als vormen van het goede in onverzoenbare tegenstelling te staan tot ‘het kwade’, dat natuurlijk altijd en overal bestreden moet worden. Terwijl het in de politiek meestal om gaat het minste kwaad te kiezen en daarvoor duidelijke en handhaafbare normen op te stellen. Als politiek gericht is op het algemeen belang, dan moet het niet gaan om waarden maar om normen: waarden die we zó belangrijk vinden dat we ze niet aan de ruilhandel van voorkeuren of aan de eeuwige strijd tussen goed en kwaad willen uitleveren.

Behalve door de fixatie op voorkeuren wordt democratische politiek in de moderne tijd ook nog door een andere eenzijdigheid van haar lichamelijke kanten ontdaan. Er is een discrepantie gegroeid tussen de theorie en de praktijk van de democratie. De theorie is dat de gezamenlijke wilsvorming rond al dan niet gedeelde voorkeuren plaatsvindt op basis van argumenten, voorgedragen in een publieke ruimte, kritisch begeleid door journalistiek en wetenschap. De praktijk is dat ze plaatsvindt op basis van beeldvorming in allerlei bubbels, aangejaagd door influencers, spin doctors, praatprogramma’s en hondenfluisteraars. 

Nu blijft ongetwijfeld de oude wijsheid gelden dat politiek eerder de kunst is van het overreden dan van het overtuigen. Maar hoe men mensen overreedt is op zichzelf een politieke afweging, waarbij kermisvermaak (Nero, Trump) en toespraken die eeuwen naklinken (Pericles, Martin Luther King) wel de uitersten zijn. Beide spreken weliswaar een register aan dat je ‘lichamelijk’ zou kunnen noemen, omdat ze appelleren aan diepe hechtingen van mensen (brood en spelen enerzijds, gevoel van eigenwaarde anderzijds). Maar ze zijn niet op dezelfde manier betrokken op wie wij uiteindelijk denken te zijn. Net als individuele lichamelijkheid kent gezamenlijke lichamelijkheid uiteenlopende registers. Daartussen valt te kiezen. 

3. Handvatten voor populismekritiek

Hoe te voorkomen, dat het populisme de lichamelijke aspecten van de politiek kaapt en er een vitalistische draai aan geeft? Hoe buigen we de beeldtaal om die daarmee gepaard gaat? En vooral: hoe scheppen we gedeelde ecologische arbeidsinzet die zich een meerderheid kan verwerven bij verkiezingen? Een paar suggesties.

  • Populismekritiek is kritische economie. Als het gaat om de verhouding van een samenleving als geheel tot haar omgeving, is en blijft het belangrijkste principe is: de portemonnee, dus integrale beprijzing van vervuiling. Toegegeven, de overheid dient zich, liberale principes indachtig, niet teveel met de prijsvorming op de markt te bemoeien. Maar ze moet wel optreden als bepaalde kosten van productie en consumptie systematisch niet in de prijsvorming worden betrokken en als ‘externe effecten’ worden afgedaan. Want dan wordt de markt juist ontweken. Dat geldt te meer wanneer winsten worden geprivatiseerd en kosten gecollectiviseerd. Dit zijn free-rider-praktijken, die zelfs in de meest liberale marktopvatting niet worden geduld. Ze tasten op middellange termijn de markt zelf aan. Dat geldt ook voor de interne markt van Europa. Uiteraard dienen dus de maatregelen EU- (respectievelijk EER-) breed te gelden en voor de lange termijn. Ik wees er al eerder op dat ontwijking van integrale prijsvorming  als ‘concurrentievervalsing’ moet worden aangemerkt, net zo goed als kartelvorming. Hoe intensivering van beprijzing moet worden vormgegeven, is deels een technische, deels een politieke kwestie. Belangrijke uitgangspunten biedt het WRR-rapport Rechtvaardigheid in klimaatbeleid. Over de verdeling van klimaatkosten.
  • Populismekritiek is kritische bureaucratie. Een groot 20e-eeuws kampioen van de democratie, Hans Kelsen, herinnerde ons ooit aan het feit dat democratie noodzakelijk gepaard gaat met een bepaalde mate van bureaucratie. Dat is één van de vormen waarin ze zich ‘belichaamt’. Al was het maar omdat burgers ingeschreven, kiesgerechtigden genoteerd, verkiezingsuitslagen geteld, deelbelangen omschreven, gemotiveerd en gepubliceerd moeten worden. Laat dat zorgvuldig, maar ook zo efficiënt en effectief mogelijk gebeuren. Maar dan wordt het opletten. Die eis van effectiviteit en efficiëntie verhoogt de aantrekkelijkheid van informatie- c.q. AI-technologie. En aangezien die technologie zo snel mogelijk met beloften van effectiviteit en efficiëntie in de markt wordt gezet om winst te maken, groeit de verleiding voor de overheid om die te gebruiken voor beleidsdoelen vóórdat voldoende is getoetst of zulke algoritmische instrumenten nog voldoen aan zorgvuldigheidseisen. Populismekritiek dient zich dan ook te richten tegen domme, overhaast ingezette technologie, niet tegen  technologie.
  • Populismekritiek is herbronning van instituties: waar zijn ze ooit om begonnen? Ook hier een voorbeeld – met opzet dit keer niet het toetsen van wetten aan de Grondwet. Corporatisme heb ik afgewezen omdat het ter wille van zogenaamde eenheid in de samenleving de politiek als strijd om ordeningsmacht aan de kant schuift. Politiek, zegt Hannah Arendt, bestaat bij de gratie van pluraliteit: veelheid van inzichten, belangen, vertrekpunten en idealen. Tegenwoordig spreekt wel van een ‘agonistische’ opvatting van (democratische) politiek: democratie als strijd. Maar die strijd speelt zich wél af in een arena, een strijdperk, een handelingsruimte die afgebakend is door doelen en regels waarover men het eens is. In het parlement moeten bemiddeling van die veelheid voorop staan, met name van belangen. Deze belangen moeten zich wel in de publieke ruimte kunnen melden en verwoord kunnen worden, juist in hun tegenstellingen. Op dit moment wordt het parlement geacht beide functies te vervullen: het behartigen van belangen en het bemiddelen tussen belangen. Het zou goed zijn die functies institutioneel te onderscheiden. Wat betreft het zichtbaar maken van de maatschappelijke belangen in hun tegenstellingen, daarvoor zou de Stichting van de Arbeid omgevormd kunnen worden. Ooit werd ze daarvoor opgericht. Momenteel is ze zichzelf overbodig aan het maken omdat ze goeddeels overlapt met de SER. Ze zou, haar oorsprong indachtig,  een overleg kunnen worden waarin ook andere belangen dan die van werkgevers en werknemers aan de orde komen, bijvoorbeeld van jongere en oudere generaties. Er zouden verschillende arrangementen van compromissen uitgewerkt kunnen worden, die vervolgens in het parlement wordt getoetst op duurzaamheidscriteria, kosten, enz.
  • Populismekritiek is show, don’t tellHet is noodzakelijk om ecologische inzet losser te maken van doemscenario’s, waaruit vervolgens argumenten moeten worden geput om het anders aan te pakken. Niet dat de doemscenario’s niet reëel zijn, maar in hun herhaling werken ze verlammend op elke poging tot gezamenlijk optreden, zodat de argumenten doodslaan. Nodig zijn verhalen van behaald succes, effectieve aanpak, gedeelde geestdrift, het overstijgen van traditionele tegenstellingen en ja, ook technologische innovaties. Louter als voorbeeld: niet al het proza van Van Gogh Nationaal Park hoeft wat mij betreft applaus te krijgen, maar er zitten zeker elementen in die enthousiasmeren. Iemand als Ralf Bodelier heeft vele andere verhalen.
  • Populismekritiek is: meedoen en laten meedoen. Critici treden het populisme tegemoet in de openbare ruimte. Dit houdt verschillende dingen in: deelnemen aan verkiezingen als kiezer en/of kandidaat; lid worden van / actief worden in een politieke partij; meedoen aan / het organiseren van demonstraties, andere niet-parlementaire acties. Schrijven en spreken over relevante onderwerpen horen er ook bij. Het journalistiek en technisch faciliteren van platforms voor het vrije woord ook. Maar lezen, schrijven en spreken zijn niet voor elke burger even vanzelfsprekende vaardigheden, zeker niet in het openbaar. Het gaat theoretisch geschoolde mensen door de bank genomen makkelijker af dan praktische geschoolden. Daardoor ontstaat een kloof in de politieke participatie en representatie, zo diep als in de beste dagen van de verzuiling: de kloof van de ‘diplomademocratie’ (Bovens/Wille). Hoe die te dichten? We zien dat de enige politieke plek waar praktisch geschoolden zich gehoord voelen is: het spectrum van populistische partijen links en rechts. Daarom moeten critici van het populisme die partijen niet te hard vallen en ze hun bestaansrecht niet ontzeggen zolang ze de grondslagen van de rechtsstaat respecteren.
  • Dat laatste is een grens. De rechtsstaat waarborgt dat er voortdurend en telkens opnieuw gezocht kan worden naar wederkerigheid van deelbelangen in een samenleving. Daarvoor moeten die deelbelangen onderhandelbaar blijven. Welnu, de grondslagen van de rechtsstaat vormen datgene wat in die onderhandelingen niet onderhandelbaar is. De kern daarvan is de norm dat de overheid gebonden is aan het geldende recht, onverlet haar verantwoordelijkheid voor verdere rechtsontwikkeling. Rechtsstatelijkheid is een ander woord voor vrijheid. Dus daar waar het populisme de rechtsstaat aantast, is populismekritiek verdediging van de vrijheid, en uiteindelijk zelfverdediging. Op dit moment wordt Europa hardhandig herinnerd aan wat die zelfverdediging in het uiterste geval inhoudt. Ten eerste door de agressie van de Russische Federatie jegens Oekraïne en andere Europese landen. Ten tweede door het verraad aan de rechtsstaat van Trump en de zijnen. Nog zijn de rechtsstatelijke verweermiddelen daartegen (bijvoorbeeld diplomatie, sancties, isolement) niet helemaal uitgeput. Maar de huidige situatie is gevaarlijk genoeg om datgene in beeld te brengen waar het hier om gaat: de uiterste consequenties van de politiek als lijfelijke inzet is de bereidheid en het vermogen tot het verdedigen van de rechtsgemeenschap (de rechts’staat’), zo mogelijk zonder, maar in het uiterste geval met wapens. Populismekritiek dient daarvoor de voorwaarden en de gronden zorgvuldig te bepalen. Termen als ‘strijden voor’ of ‘een front vormen tegen’ zijn in dit opzicht te ontwijkend. De effectiviteit van wapengeweld moet echter niet worden overschat. Eenmaal ingezet is geweld vaak een middel dat door het doel noch in toom noch op koers te houden is. Dat hebben verschillende pogingen tot internationale ‘humanitaire’  interventie in de laatste dertig jaar laten zien (Rwanda, Bosnië, Irak, Libië, enz.)

Ik vat al het bovenstaande samen op postzegelformaat: rechts-populistische partijen brengen zaken naar voren brengen waar ook de vertegenwoordigende, parlementaire democratie in een rechtsstaat niet omheen kan: politiek begint met zelfbegrenzing, de bron van legitieme politieke macht is ‘het volk’ en zijn belang, en politiek gaat uiteindelijk om hoe een groep zich lijfelijk verhoudt tot haar omringende wereld en aan die verhouding arbeidt. Populismekritiek dient op deze drie punten alternatieven te bieden: grenzen, maar rechtsstatelijke grenzen; volksbelang, maar steeds opnieuw bepaald in rechtsstatelijk verband; lijfelijke inzet, niet op behoeftebevrediging, maar op arbeid ter wille van een duurzame wereld.

Wil je meer inhoud in de politiek? Steun Wetenschappelijk Bureau Groenlinks. Wij zijn blij met elke bijdrage!