Een andere vraag moet vooral in eigen kring gesteld worden. Als het begrip ‘volk’ in een democratie zo plastisch is als ik beweerde, dan opent dit ‘venster’ ook de mogelijkheden om anders naar ‘vertegenwoordiging’ van ‘het volk’ te kijken. Want dan zijn niet alleen leden van de Staten-Generaal ‘volksvertegenwoordiger’, maar is elke burger dat, minstens op gezette tijden en plaatsen. We zagen al dat dit bij verkiezingen inderdaad de meest reële manier is om tegen de stembusgang aan te kijken. Ieder stemt ‘voor zich’, en tegelijk ‘in naam van’ (je kinderen, je dementerende ouders, je buurt, je werknemers, patiënten, leerlingen, enz.) Maar het vormbare (en vervormbare!) idee van ‘het volk’ gaat verder: burgerschap is zelf ook plastisch. Naast de formele volksvertegenwoordiging hebben we niet alleen vertegenwoordigende organen op andere niveaus (bijvoorbeeld gemeenteraden), maar ook kraamkamers van vertegenwoordiging (bijvoorbeeld politieke partijen) en alternatieve vormen van overleg (burgerberaad). En opnieuw: dat niet alleen. We kunnen ook spreken van ‘incidenteel burgerschap’, dat zich in bepaalde situaties aftekent, maar pas achteraf bevestigd kan worden. ‘De toeslagenouders’ werden de woordvoerders van gegronde aantijgingen tegen de rechtsstatelijke instituties in Nederland. Natuurlijk, daarvoor hadden ze ‘de politiek’ nodig, maar evenzeer had de politiek deze ouders nodig.
Helaas heeft ‘de politiek’ zich niet op dezelfde manier geëngageerd met boeren die decennia lang werden gemangeld tussen agrarisch kapitalisme en weifelend milieubeleid. Hun burgerschap is intussen gekaapt door de BBB, met op de achtergrond de dreiging van gewelddadigheden door Farmers’ Defence Force. Zolang zij zich verre houden van geweld en vernieling is het bedenkelijk hun demonstratierecht in te perken en kunnen zij in de huidige stikstofcrisis bij uitstek als volksvertegenwoordigers gelden. Ook bijvoorbeeld de acties van XR zijn, zoals vele demonstraties en vormen van burgerlijke ongehoorzaamheid, vreedzame (zij het lastige) vormen van ‘volksvertegenwoordiging’.
Dat geldt ook voor de rol die deskundigen te vervullen hebben in tijden van crisis, zoals een pandemie. De klassieke rolverdeling is: wetenschappers geven de feiten, politici de normen. Prima verdeling, hoewel het duidelijk is dat feiten alleen maar vast te stellen zijn in het licht van normen (‘overgewicht’ is een normatief begrip); en dat normen een slag in de lucht zijn zonder gedegen feitenkennis (‘mondkapjes niet verplicht’). Maar vanuit een politiek standpunt is het onderscheid nóg betrekkelijker. Want wie anders dan wetenschappers zou je als burger of politicus willen oproepen als je feiten wilt hebben om normen te kunnen stellen? Dus is het niet zo raar om te zeggen, dat wetenschappers ‘het volk’ op bepaalde momenten vertegenwoordigen, juist omdat ze voor een methodisch geborgde vaststelling van harde en genuanceerde feiten hebben doorgeleerd. Dansleraren hebben dat niet.
Evenmin is het raar om te zeggen dat wetenschappers óók volksvertegenwoordigers zijn, juist op die momenten waarop te nemen maatregelen vrijheidbeperkend zijn. Dat ze dan als wetenschappers ‘ook maar een mening’ verkondigen omdat ze met andere wetenschappers in een altijddurende discussie zijn, is een gotspe. Natuurlijk worden wetenschappelijke uitspraken gedaan vanuit een bepaald standpunt van waaruit niet de hele werkelijkheid te overzien valt. Maar zo’n methodologisch gezekerd standpunt is nog altijd betrouwbaarder dan een ‘mening’ van iemand die zichzelf tot deskundige heeft uitgeroepen.
Ten slotte is het minder raar dan we denken om (met Bruno Latour) wetenschappers te beschouwen als degene die ‘het volk’ vertegenwoordigen, precies inzoverre dat volk opgenomen is in en afhankelijk is van de wisselwerking met ‘de natuur’ en dus niet alleen maar ‘mensen’ omvat. De klassieke rolverdeling tussen wetenschappers en politici is dus betrekkelijk. ‘Het volk’ valt op vele wijzen te vertegenwoordigen, juist omdat het nooit zelf aanwezig is.
3. Het volk belichaamd?
We zagen dat het populisme, evengoed als de democratie, ‘het volk’ aanroept als bron van politieke macht. Het verschil is dat de democratie ‘het volk’ beschouwt als een symbolische categorie, enkel aanwezig als een soort ‘verdwijnpunt’ in de verschillende beginselen en instituties van de rechtsstaat. Het populisme daarentegen acht ‘het volk’ zintuiglijk aanwezig, zichtbaar, hoorbaar, tastbaar op straat, in taal, in stereotypen, in traditionele bijeenkomsten en op sociale media.
Met dit verschil is een ander verbonden. Bij alle nadruk op ‘het volk’ als bron van politieke macht, kiest het populisme voor vormen van presentie die doen denken aan autocratie. Het ziet het volk belichaamd in de concrete figuur van een leider. In Nederland is Wilders daarvan natuurlijk het perfecte voorbeeld: leider van een partij die principieel geen leden heeft behalve de leider. Maar natuurlijk wel aanhang, die weliswaar geen zeggenschap heeft, maar fungeert als entourage en applausmachine. Andere populistische leiders leggen sterker dan Wilders de nadruk op de vitalistische beeldtaal die daarbij hoort: Poetin in blote bast op een paard, Sarah Palin die voor de camera een eland doodschiet, Trump die vrouwen naar believen pakt, Javier Milei die Argentinië’s president wordt door met een kettingzaag te zwaaien, enz. De aanhang consumeert en reproduceert dergelijke symboliek met graagte.
Voor de kritiek op het populisme vormt dit ‘volkse’ vertoon een dankbaar en gemakkelijk doelwit. Té gemakkelijk, wat mij betreft. Want deze kritiek vergeet wat met een democratisch bestel sowieso al vlug naar de achtergrond verdwijnt: dat politiek door en door lichamelijk is. Ik weet maar al te goed dat dit een buitengewoon duistere, en zelfs gevaarlijke stelling is. Dus laat ik ze toelichten en daarbij vooral laten zien dat ze niet leidt tot Blut-und-Boden-denkbeelden. Integendeel, ze zal blijken te dienen tot verscherpt ecologisch bewustzijn en engagement. En ook tot inzicht in de gevaren van wat Mark Bovens al een tijd een ‘diplomademocratie’ noemt.
1. Het politiek lichaam
Tot in de twintigste eeuw sprak men van de staat of ‘het volk’ als een ‘politiek lichaam’ (body politic, corps politique). De uitleg daarvan kwam meestal neer op een analogie van de staat met het menselijk lichaam: je had hoofd en ledematen, organen en spieren, brein en gestel, elk met een eigen functionaliteit om het geheel in stand te houden. En dat lichaam was natuurlijk ook gekoppeld aan een ‘geest’ of een ‘ziel’, onstoffelijk en onsterfelijk zoals zielen nu eenmaal zijn.
De ‘corporatistische’ opvatting van de staat was op deze leest geschoeid: de staat zou het lichaam van het volk zijn en het hoofd daarvan (de overheid) heeft het recht om iedereen daarin zijn of haar plaats te wijzen. Hoezeer deze gedachte ook populair was onder degenen die een ‘derde weg’ wilden verkennen tussen liberalisme en socialisme (van de sociale encyclieken tot aan Tony Blair en Wim Kok), laten we ons er verre van houden. Al was het maar omdat met deze organische beeldtaal alles met alles bij voorbaat in harmonie lijkt. Daarmee wordt de kern van de politiek als een strijd tussen (soms) radicaal verschillende machtsaanspraken en belangen overboord gegooid. Immers, er is al een blauwdruk van het uiteindelijk te bereiken evenwicht. De politiek dient er slechts toe, dit te realiseren; niet om het telkens opnieuw uit te vinden en te doorbreken. Vandaar dat corporatistische stromingen nog al eens uitliepen op autoritaire regimes (bijvoorbeeld de Salazar-dictatuur in Portugal, 1932-1968).
Om een heel ander beeld van ‘het volk’ op ons netvlies te krijgen kunnen we kijken naar de installatie die de New Yorkse kunstenaar Hans Haacke ontwierp voor de gerenoveerde Duitse Reichstag. We zien een grote trog, door de afgevaardigden gevuld met aarde uit hun deelstaat. Er mag groeien wat er groeit, zonder onderscheid. Op de trog staat in ‘Gothische’ letters Der Bevölkerung, contrasterend met het al even ‘Gothische’ opschrift op de oude voorgevel Dem deutschen Volke. De naamval duidt op vertegenwoordiging. Maar wie of wat vertegenwoordigt het parlement: het volk in de zin van ‘de burgers van de Bondsrepubliek Duitsland’ of het volk in de zin van ‘de bevolking’?
De geachte afgevaardigden hebben hier in 2000 heftig over gestreden. Dat was misschien niet nodig geweest. Mijn antwoord zou namelijk zijn: het parlement vertegenwoordigt het volk in beide betekenissen, beurtelings de ene tegen de ander uitspelend. Want we zagen al: geen ordening, dus ook geen vertegenwoordiging, van een volk zonder begrenzing. Dat zegt het oude opschrift met het woord deutsch. Maar tegelijk, en met evenveel nadruk, laat het nieuwe opschrift zich gelden: geen politieke orde zonder bevolking; dat wil zeggen, zonder die min of meer vlottende, toevallige, voortdurend groeiende en krimpende groep mensen die zich in elkaars nabijheid bevinden op een nu eenmaal gegeven plaats en tijd, en die daar dan hun bestaan op allerlei wijzen vormgeven in wisselwerking met hun omgeving.
Denk niet dat zo’n groep zonder ordening is. Integendeel, ze wordt dooraderd met allerlei ordeningen: economische, culturele, religieuze, talige, enz. Deze hangen op hun beurt dikwijls samen met gegeven omstandigheden van tijd en plaats: klimaat, bodemgesteldheid, geologie, enz. In een eerdere beschouwing zagen we al wat politiek daaraan toevoegt: de aanspraak op ordeningsmacht over ‘de’ groep als een (van binnenuit) begrensd geheel. Maar die aanspraak kan alleen ingelost worden als ze op een of andere manier voortbouwt op die andere ordeningen. Het is geen schepping uit het niets.