Eerste deel van een beschouwing op de positie van Groen en GroenLinks

De post-ideologische illusie en de commons

Hoe komt het toch dat er geen grootschalig protest van de grond komt, ondanks het pijnlijk aan het licht komen van de weeffouten van het hedendaags kapitalisme? Groen Europarlementslid Bart Staes legde dit thema tijdens een Europese verkiezingsbijeenkomst voor aan een publiek van Nederlandse en Vlaamse jonge groenen. Er zijn toch meer dan genoeg redenen om in opstand te komen, stelde hij, vooral voor de jongste generatie: hoge jeugdwerkloosheid, van stage naar stage, de afbreuk van sociale zekerheid, een onzeker toekomstperspectief.

Voor de jonge groene komt daar nog bij: de steeds onontkoombaarder gevolgen van klimaatverandering en het uitblijven van de ecologische transitie. Hoe is de apathie verklaarbaar? Het gros van de reacties had een onzekere, bijna defaitistische toonzetting. Men was het er over eens dat verandering moest komen van de nieuwe generatie, dat er gevochten moest worden voor een betere wereld. Maar de tijden zijn veranderd; we zijn individualistisch geworden.

In het meest positief gestemde antwoord werd gesteld dat verandering zou moeten komen vanuit ngo’s en zelforganiserende burgers. Dit antwoord lag in de lijn van een recente uitzending van het Nederlandse programma Tegenlicht. Ook Koen Haegens van de Groene Amsterdammer schetst in deze trant een hoopvolle toekomst. De staat trekt zich terug en de markt blijkt onbetrouwbaar. De toekomst is dus aan gemeenschappelijk beheerd goed, zonder tussenkomst van staat of markt: de commons!

Een groeiend leger van verlichte journalisten, postmaterialistische visionairen en open source ondernemers sluit zich hier enthousiast bij aan. Staat en markt zullen volgens hen simpelweg steeds minder relevant worden in de nieuwe, horizontaal gedeelde orde. Breed systeemprotest is niet aan de orde, maar ook niet van belang meer.

De jonge Nederlandse filosoof en historicus Rutger Bregman stelde dergelijk toekomstoptimisme recentelijk in vraag, in een mooi artikel op De Correspondent, met de passende titel: “Waarom we niet in opstand komen”. Daaruit een lang citaat:

wat mist, is een richting: grote dromen en verhalen over hoe we de uitdagingen van de eenentwintigste eeuw te lijf kunnen gaan. Nog fundamenteler is het gebrek aan een voertuig, aan een collectief. [...] Sommige Nederlanders geloven dat er iets anders voor in de plaats zal komen. Dat het collectief van de toekomst kleinschaliger, lokaler en tastbaarder zal zijn, maar daarom niet minder hoopvol. Denk aan de broodfondsen van zpp’ers of de coöperaties die samen een windmolen aanschaffen. Er zijn veel mooie verhalen over te vertellen. [...] Toch ben ik sceptisch. Ik vraag me af of het genoeg zal zijn. De buffers van banken worden niet groter onder druk van de friskijkers die hun eigen groente verbouwen. De bijstand wordt niet minder vernederend dankzij de dwarsdenkers die aan het ‘sociaal-doe-het-zelven’ zijn geslagen. [...] Ook nu moet structurele verandering gewoon nog van de oude bastions komen: Hilversum, Den Haag en Brussel. Wie zich daarvan afkeert, kan zijn frustraties nog maar moeilijk productief maken. 

Het antwoord van Bregman is kritisch en scherp. De huidige, disfunctionele modellen kunnen niet alleen van onderop worden vervangen; verandering moet ook van bovenaf worden bevochten. Hiermee raakt Bregman aan twee belangrijke functies van groene partijen. De eerste is de parlementaire representatie van “dwarsdenkers die aan het ‘sociaal-doe-het-zelven’ zijn geslagen”. De tweede is het tot stand brengen van structurele veranderingen vanuit de bestaande instituties: in Brussel, Den Haag, en Hilversum (waar de Nederlandse media zetelen).

Toch blijf ik na lezing van Bregman wat verloren achter. Heeft Bregman gelijk met zijn scepticisme? De dwarsdenkers van onderop slaan geen deuk in een pakje boter en structurele verandering via de parlementaire weg blijkt al snel een onbegonnen zaak, vooral gezien de omvang van de problematiek. Het is dus hard nodig dat we in opstand komen, maar dat gebeurt niet. Is een daadwerkelijke omslag dan onhaalbaar? En vooral: hoe komt het dat we een voertuig, een collectief bewustzijn ontberen? Hoe komt het dat er een gebrek aan richting, aan grote dromen en verhalen is?

Het einde van de Grote Verhalen

Vanuit het werk van de Vlaamse psychoanalyticus Paul Verhaeghe, die onlangs nog sprak op een symposium van Bureau De Helling, valt er op deze vragen een passend antwoord te formuleren. Paul Verhaeghe verwoordt het onbehagen van ons tijdsgewricht bijzonder treffend, in zijn meest recente boek Identiteit (2012), en op meer bondige wijze in zijn Oikos-lezing uit 2011.

Dit onbehagen is volgens hem onmiskenbaar, gezien de sterke toename van allerlei klachten en stoornissen in de laatste decennia: stress en gejaagdheid, eetstoornissen, angst te mislukken, burn-out, ADHD, ODD, ADD, depressie, stijgende zelfdodingscijfers. Tegelijk bestaat er een groot wantrouwen jegens grote instellingen, klaagt men over doorslaande individualisering, en is men ontevreden over almaar groeiende managementlagen, stroperige overheidsstructuren, het dalende onderwijsniveau, en wachtlijsten in de zorg.

Maar waarom dan die gelatenheid? Verhaeghe wijst op het belang van de uitleg van dit onbehagen. Hij stelt vast dat er doorgaans twee gegeven worden. In de eerste wordt de erfenis van Mei ‘68 als de schuldige aangewezen. De aanval op het gezag en de slappe, tolerante hippie-moraal die vanaf ‘68 onze samenleving is gaan domineren, zou geleid hebben tot verwende burgers en betutteling door de overheid.

Schaf daarom de pamperende en bovendien onbetaalbare welvaartsstaat maar beter af en wijs mensen op individuele zelfredzaamheid. We moeten het zèlf leren maken: ieder voor zich is uiteindelijk het beste voor iedereen. Wat we nodig hebben is meer competitiveit, meer efficiëntie, meer markt. Van dit perspectief is in de laatste decennia in toenemende mate een rebelse aantrekkingskracht uitgegaan.

Maar collectief protest tegen maatschappelijke misstanden is binnen dit kader, uiteraard, niet aan de orde – of zelfs uit den boze want (Thatcher): there’s no such thing as society. Deze visie wordt vooral op rechts verwoord, maar komt ook voor onder socialisten, sociaal-democraten en links-liberalen – en zelfs onder sommige groenen.

De tweede uitleg verklaart het groeiende onbehagen vanuit ‘het einde van de Grote Verhalen’, in de geest van de Franse postmodernist Lyotard. Het socialisme ging in 1989 ten onder, en daarvóór was de maatschappelijke rol van religie al verdampt, in de jaren zestig en zeventig. Bijgevolg leven we in een ideologieloos tijdperk, waar we niet meer geloven aan een Groot Verhaal dat universeel geldig zou moeten zijn.

Dientengevolge is er geen eenduidige ethiek meer mogelijk, en zijn onze morele ankerpunten verdwenen. We weten niet meer waar we ons aan vast moeten houden, en vandaar onze ontreddering en ons wantrouwen in instituties, en het gebrek aan collectieve actie en protest. Binnen deze uitleg wordt de oplossing doorgaans in Nietzscheaanse trant gegeven: we moeten een nieuw Groot Verhaal ontwerpen, een nieuwe utopie – waarmee een nieuwe, betere mens kan verschijnen.

Deze tweede uitleg komen we tegen onder links-liberalen en sociaal-democraten. Maar ze is met name populair bij de groenen, die als de erfgenamen van Mei ’68 weinig ophebben met ‘de oude ideologieën’. Uiteindelijk is ook Rutger Bregman een aanhanger van dit laatste verklaringsmodel; hij bepleit ‘de noodzaak van een utopie’.

Hier valt inderdaad veel voor te zeggen: zonder een hernieuwd utopisme geen (alternatieve) visie op de toekomst, en zonder die visie geen verandering – en geen protest. Met Verhaeghe stel ik echter vast dat de vraag daarmee niet zozeer is beantwoord, maar alleen is uitgesteld. Dat er zo weinig protest op gang komt, tegen de toch zo reële misstanden, kan inderdaad komen doordat zich (nog) geen alternatief Groot Verhaal heeft gevestigd – of althans niet over de hele maatschappelijke breedte. Maar hoe komt dat dan?

De utopie van de vrije markt: de oorzaak van gebrek aan protest

Met een beroep op de Nederlandse filosoof Hans Achterhuis stelt Verhaeghe dat er in de tweede uitleg een belangrijk punt over het hoofd wordt gezien. Er bestaat wel degelijk een utopie, een Groot Verhaal dat de samenleving uitlegt, richting geeft, en onze moraal bepaalt. In de woorden van Verhaeghe:

Vandaag is er geen geloof meer, zo wordt er gezegd. De grote verhalen hebben afgedaan en de nieuwe zijn er nog niet. Dit klopt niet: er is wel degelijk een hedendaagse religie die zoals elk geloof een utopie bevat [...]: De utopie van de vrije markt.

Verhaeghe noemt dit het neoliberale Grote Verhaal. ‘Neoliberalisme’ blijft een bijzonder lastig begrip. Zeker na het inzetten van de crisis in 2008 – en met name na het redden van de bankensector door de overheid – verklaren sommigen het als passé. Uit onderzoek zoals dat van de Engelse professor Sharon Derwitz, komt naar voren dat het Grote Verhaal van een compleet en radicaal laissez faire, zoals Reagan en Thatcher dat verkondigden, onder beleidsmakers of in ambtelijke kring eigenlijk nooit echt is aangeslagen, zelfs niet in de VS.

In plaats daarvan spreekt men over de noodzaak van marktmechanismen binnen de overheid, over post-welfarism, over de afbouw van verzorgingsstaat ten gunste van een ‘participatiesamenleving’, gereguleerd door een ‘sociale investeringsstaat’ of ‘managementstaat’. Evenwel ligt de terminologie en argumentatielijn van dergelijke narratieven in het verlengde van het klassieke neoliberalisme van Hayek en Friedman: men gelooft in de maakbaarheid van het eigen individu en verwacht alle heil van marktprincipes en competitiviteit. Verhaeghe beschrijft dit Verhaal als volgt:

Mensen zijn competitieve wezens die vooral uit zijn op hun eigen profijt. Op maatschappelijk vlak is dat in het voordeel van ons allemaal, want iedereen zal in die competitie zijn uiterste best doen om aan de top te geraken. Daardoor krijgen we betere en goedkopere producten in combinatie met een efficiëntere dienstverlening binnen één vrijgemaakte markt, zonder inmenging van de overheid. Dit is ethisch correct, want het slagen of mislukken van een individu in die competitie hangt volledig af van diens eigen inspanningen. (…) Eén hoger-onderwijsdiploma is goed, twee is beter, en levenslang leren een must. Iedereen moet blijven groeien. Immers, de competitie is bikkelhard. Vandaar ook de dwingende noodzaak aan functioneringsgesprekken en constante evaluaties, dit alles geleid door de onzichtbare hand vanuit een centraal management.

Verhaeghe illustreert hoe “het neoliberalisme, net als elke ideologie, zich voordoet als de meest correcte weergave van de ‘realiteit’”. Hij wijst er op dat het neoliberale narratief inmiddels bijna alle aspecten van onze identiteit beheerst: behalve onze moraal ook onze religieuze beleving, de kunstwereld, en natuurlijk de economie.

Dit is de reden waarom we niet in opstand komen: precies de aanname van deze ‘realiteit’ is de reden voor het gebrek aan protest. Ik beantwoord de vraag van Bart Staes – en van Rutger Bregman – dus graag als volgt: het is de alomtegenwoordigheid van de neoliberale orde die ervoor zorgt dat we niet meer in opstand komen!

Dit doet denken aan de defaitistische conclusie uit de bijeenkomst met Staes. Maar ik zou willen benadrukken dat er wel degelijk mogelijkheden zijn tot verandering. De belangrijkste voorwaarde daarvoor is dat we het neoliberale narratief opnieuw als ideologie herkennen –  en niet langer als ‘realiteit’ accepteren. Daar ligt zeker ook een rol voor de groene politiek. In het tweede deel van mijn artikel (volgende week online op deze website) laat ik zien dat dit een handschoen is die Groen en zeker GroenLinks te vaak laten liggen. Hebben ook zij zich het zand van het neoliberale Verhaal uit de ogen te wrijven?

Dit artikel is ook verschenen op de site van Oikos.