Gedurende mijn middelbare schooltijd in de jaren tachtig en negentig was racisme – of wat voor stereotyperende, discriminerende uiting ook – nog een taboe. Er hing een grimmige sfeer omheen. Racistische grappen mocht je niet maken, als je dat deed dan behoorde je onmiddellijk tot het ‘foute’ kamp. Daar wilde je niet bij horen.
Dit denken in een tegenstelling van ‘goed’ en ‘fout’ was het resultaat van een bepaalde interpretatie van de oorlog. En die oorlog, daar werden we mee doodgegooid. Ik kan me herinneren dat ik op de lagere school in de klas de documentaire Shoah had gezien. Een hele heftige film vol indringende verhalen van mensen die de vernietigingskampen hadden overleefd. Er staat me nog steeds een verhaal bij van een man die de lijken van vergaste mensen moest begraven. Hij vertelde hoe boven op de verse graven de aarde bewoog van het gas dat nog vrij kwam uit hun longen.
Na zo’n film kon je alleen maar denken: ‘dit nooit weer’. En je voelde een diepe weerzin tegen de mensen die dit op hun geweten hadden gehad. Een woede, waarvan je kaak stijf vastklemde en je mondhoeken naar beneden krulden. Dit was een gevoel dat zich tegen elke vorm van racisme keerde. En racisme en fascisme haalde je vaak door elkaar.
Wat wij in Nederland politiek correct zijn gaan noemen was altijd sterk bepaald door de oorlog en dat ‘goed’ en ‘fout’ denken. Dat was aan de ene kant sterk. De Shoah en de Tweede Wereldoorlog vormden een absoluut nulpunt, dat voortdurend opnieuw in herinnering werd gebracht in oneindig veel films, boeken, documentaires en journalistieke artikelen. Dat voedde een nationale weerzin tegen het discrimineren van minderheden.
Aan de andere kant legde het ongenuanceerde, rigoureuze verschil tussen ‘goed’ en ‘fout’ een hele zware druk op de schouders van veel (witte) Nederlanders. Hoe sterk de herinnering aan de oorlog ook was, dat onderscheid tussen goed en fout voelde soms als kerkelijke moraal. Het voelde als zonde, als boete, als schuldbesef. En volgens mij kwam dat vooral, omdat veel blanke Nederlanders in hun dagelijks leven maar weinig contact hebben met donkere mensen. Politieke correctheid was te vaak geen doorleefde ethiek, maar een abstracte moraal.
De linksche Gutmensch
Tegen elke strenge moraal die niet direct gevoeld wordt, die niet direct doorleefd wordt, ontstaat weerstand. Noem het puberaal, maar wie herkent niet dat diepe, psychische verlangen om de codes te overtreden? Ook in de jaren tachtig bestond een actieve, racistische moppencultuur. Moppen die niet eens zo heel leuk waren, maar vooral dat ‘ohoh’ gevoel opriepen. Een gevoel van ‘dat kan eigenlijk niet’. En dat gevoel was eigenlijk wel heel bevrijdend.
In de jaren zestig was de babyboomgeneratie net met veel aplomb in opstand gekomen tegen de onderdrukkende instituties van kerk en zuil. Al die schijnheilige dominees die ons Nederlanders vertelden hoe zondig we wel niet waren hadden we achtergelaten in hun kerken en we waren feest gaan vieren met de Beatles en de Stones.
Vervolgens ruilden we in de jaren zeventig de dominee met zijn Heilige Boek in voor de nieuwe linkse politieke correctheid, met zijn nieuwe taboes en zijn onmogelijke eis om helemaal ‘goed’ te zijn. Niet voor niets sprak babyboomer Pim Fortuyn later van ‘de linkse kerk’. Deze kerk had ook zijn nieuwe dominee, die op zijn Geenstijls de ‘linksche Gutmensch’ werd genoemd. En net als de dominee werd deze Gutmensch ook beschuldigd van hypocrisie.
Met de groei van de verzorgingsstaat na de oorlog was namelijk een nieuwe sociale klasse ontstaan. Deze klasse was vaak goed opgeleid en werkte in overheidsdienst, in het onderwijs en in de media. Die groep associeerde zichzelf vaak met politiek centrum-links. Met partijen als de PvdA en D’66. Deze klasse (ook wel de professorial-managerial class genoemd) verworf zich bepaalde rechten en privileges en was zeker in de jaren zeventig en tachtig politiek bewust en toonde zich politiek correct, in ieder geval naar buiten toe. Dit waren niet de mensen die in de arme volkswijken woonden. Zij voelden dus niet de ‘verloedering’ die door populisten steeds vaker geassocieerd werd met de ‘allochtone’ bewoners daar.
Het is geen wonder dat er in de jaren die volgden bij veel Nederlanders die niet tot deze groep behoorden een gevoel van rancune ontstond tegen deze nieuwe geprivilegieerden en ook tegen de waarden die deze groep vertegenwoordigde. Dat, in combinatie met de recalcitrantie tegen het goed-fout denken en de verwoording daarvan door Pim Fortuyn, Theo van Gogh en daarna Geert Wilders en Martin Bosma, gaven de doodsteek aan de politieke correctheid in Nederland. Ineens moest alles kunnen.
Klassenhaat jegens de ‘linkse elite’ ging zij aan zij met gratuit racistische, seksistische en homofobe grappen. Geenstijl is hiervan het meest duidelijke voorbeeld. Het succes van een islamofobe partij als de PVV met zijn anti-linkse, anti-elite sentimenten is een ander. Verwijzingen naar de oorlog werden nu weggewuifd met termen als demonisering, of een andere dooddoener, de Godwin. Immers, wij Nederlanders bedoelden het allemaal toch niet zo racistisch.
Nieuw respect
Het lijkt echter alsof dit tij de laatste tijd wat aan het kenteren is. Gisteren schreef nrc.next dat politieke correctheid terug is van weggeweest. De langdurige en zeer heftige discussie rond Zwarte Piet en de commotie rond racistische uitspraken en grappen van Jack Spijkerman en Gordon lijken een vernieuwde intolerantie weer te geven voor dit soort humor. Vooral op de sociale media werden de grappenmakers snoeihard neergesabeld.
Steeds meer Nederlanders durven er voor uit te komen dat ze zich vergist hebben in de impact van een figuur van Zwarte Piet, dat wel degelijk een kwetsend stereotype is en dat die traditie best veranderd kan worden. Niet voor niets schreef Rutger Bregman recentelijk in internet magazine De Correspondent een pleidooi voor de ‘vrijheid van meningsverandering’.
Dat laatste is misschien kenmerkend voor de nieuwe politieke correctheid, al zou ik liever over nieuw respect willen spreken. We doen het nu zonder de oorlog en moralistisch ‘goed’-‘fout’ denken, zonder zonde en schuldbesef. Er wordt niet ‘over’ de gediscrimineerde groepen gesproken, maar ze leiden zelf actief het debat.
Er is een groeiende groep witte Nederlanders – waaronder een aantal belangrijke opiniemakers – die heeft leren luisteren. Luisteren betekent dat je de ander het voordeel van de twijfel geeft, dat je je niet ingraaft maar juist probeert in te leven. En dat je dus zelf ook van standpunt kan veranderen, zonder gezichtsverlies te lijden. Het nieuwe respect is ethisch van aard, terwijl de oude politieke correctheid vooral moralistisch was.
Dat betekent niet dat alle problemen met een goed gesprek kunnen worden opgelost. Verre van. Racisme is alomtegenwoordig. Donkere mensen lopen veel meer kans om opgepakt en gecontroleerd te worden door politie dan witte mensen. Vrouwen verdienen gemiddeld minder voor hetzelfde werk dan mannen.
Daarnaast is Nederland een klasse-maatschappij waarbij steeds minder doorstroom is tussen de klassen onderling. Hogeropgeleiden trouwen met hogeropgeleiden en lageropgeleiden trouwen met lageropgeleiden. Je geboortenest bepaalt in veel gevallen waar je terecht komt. Dus ook van klassenhaat (en de wijze waarop een partij als de PVV daar misbruik van maakt) zijn we nog lang niet af. Maar er is in ieder geval weer de mogelijkheid om erover in gesprek te gaan, en dat is winst.
VVD-prominent Frits Bolkestein zei ooit dat democratie niet ‘voor bange mensen’ is. Maar die bange mensen waren altijd de anderen. Ware moed zit hem niet in het schieten vanuit je loopgraaf. Die toont zich pas, als je eruit durft te klimmen om de ander in de ogen te kijken.