De uitgangspunten van VVD en PvdA als het om kunst en cultuur gaat, staan nogal haaks op elkaar. Een sociaal-liberaal cultuurbeleid lijkt daarom een anomalie. Maar wanneer het liberale anders wordt uitgelegd dan de VVD dat nu doet, en het sociale een andere interpretatie krijgt dan die de PvdA er momenteel aan geeft, dan is een sociaal en liberaal cultuurbeleid zeer wel mogelijk en zelfs dringend gewenst.

Om ons de wereld waarin we wonen te kunnen voorstellen, maar ook om ons nieuwe werelden te tonen en het bekende te bevragen, is verbeeldingskracht onmisbaar. Kunstenaars hebben van die verbeelding hun vak gemaakt. Maar die maatschappelijke, of sociale, betekenis van kunst kan alleen gedijen als kunstenaars en andere cultuurvormers de ruimte krijgen om hun verbeelding de vrije loop te laten en daaraan in vrijheid uiting te geven.

Cultuurbeleid volgens VVD en PvdA

Het beleid van het kabinet-Rutte I, dat op dit moment door Rutte II wordt uitgevoerd, heeft zich vooral laten leiden door de gedachte dat kunst en cultuur zoveel mogelijk de eigen broek moeten ophouden. Onder de titel ‘kunst terug naar de burger’ moest de logica van de markt bijna van de ene op de andere dag de plaats innemen van het tot dan toe gevoerde subsidiebeleid. Kunst is van groot belang, maar de overheid moet zich er niet teveel mee bemoeien, blijft de vertrouwde VVD lijn.

In de PvdA ligt dat heel anders. De laatste PvdA-staatsecretaris voor cultuur en wetenschap, Rick van der Ploeg, hamerde graag op het maatschappelijk nut van de kunsten. De betekenis van kunst voor andere beleidsterreinen zoals stadsontwikkeling en citymarketing, integratie en diversiteitsbeleid, innovatie en creatieve industrie wordt sindsdien breed erkend. Maar van oudsher staat kunst bij de sociaaldemocraten ten dienste van een veel groter maatschappelijk ideaal: dat van de verheffing van de lagere klassen. En de overheid heeft daarbij een belangrijke verantwoordelijkheid.

De sociaaldemocraten hebben zich dan ook ten volle met de kunsten bemoeid. Ze hebben mede vorm gegeven aan die culturele infrastructuur die het vorige kabinet-Rutte nu juist in de prullenbak heeft gegooid. Waar de liberalen de intrinsieke betekenis van kunst erkennen en benadrukken, maar menen dat daar geen overheidsbemoeienis bij gewenst is, daar leggen de sociaaldemocraten juist sterk de nadruk op kunst en cultuur als middel voor andere beleidsterreinen, en dreigt de vrijheid van de kunst in een technocratisch web van regels te worden gesmoord. Bij de liberalen dreigt de kunstenaar gevangen te raken in het spel van markt en geld, terwijl hij bij de sociaaldemocratendoor de vele regels in zijn vrijheid beknot dreigt te raken. 

Vrijheid en verheffing

Kunst mag dan schaars zijn, het is geen luxeproduct, zoals de liberalen denken. Het is een manier om de wereld te zien en haar via die weg opnieuw uit te vinden, te scheppen. Met louter marktdenken wordt de daartoe noodzakelijke vrijheid niet gewaarborgd, maar wordt de kunst juist uitgeleverd aan de grote gemene deler van de consument. Kunst die tijd en moeite kost om te maken en waar de nodige kennis en eruditie voor nodig zijn om ervan te kunnen genieten, gaat in deze benadering goeddeels ten onder.

De verheffing wordt zo gezien niet door de kunst zelf voltrokken, maar gaat evenzeer aan haar vooraf als dat ze eruit voortkomt. Algemene ontwikkeling en onderwijs zijn noodzakelijk om met behulp van kunst de wereld opnieuw te bekijken en je eigen plek in die wereld te veranderen. Culturele verheffing is niet zozeer een hefboom voor emancipatie en ontwikkeling, maar veel meer een doorgaand proces, een hermeneutische cirkel, waarbij de makers van kunst en de ‘consumenten’ van kunst zichzelf en elkaar voortdurend in beweging houden in een constant proces van productie en interpretatie: zo veranderen zij gezamenlijk de wereld.
Het verlangen vormt de motor van die beweging. Kunst ontstaat door wie we willen zijn, wie we zouden kunnen zijn.

De overheid heeft de opdracht de vrije circulatie van creativiteit te bevorderen en te faciliteren, op dezelfde manier als ze de taak heeft de publieke ruimte af te bakenen, zonder dat ze moet bepalen waar het debat precies over gaat. Vrijheid is een sociaal leerproces dat nooit is afgerond, en waar steeds opnieuw ruimte voor moet worden gemaakt. Dat vraagt niet zozeer om een neutrale overheid, maar juist om een overheid die waarden als vrijheid, humaniteit en sociale rechtvaardigheid hoog in het vaandel heeft staan. Het vraagt om een overheid die haar burgers de gelegenheid geeft om zich via onderwijs, cultuurgenot en kunstbeoefening (en op tal van andere manieren) in die waarden te bekwamen.

Beleid

Tot welk beleid voeren dergelijke uitgangspunten? Het afschaffen van de term neutraliteit betekent niet dat de overheid zich ongebreideld met de productie van kunst en cultuur kan bemoeien. De noodzakelijke vrijheid van de kunst beperkt die bemoeienis. Er is een ander begrip dat beter recht doet aan de opdracht van de overheid: ‘de publieke ruimte’. Dit is de ruimte waar de burgers van dit land elkaar ontmoeten, hun verschillende visies op het leven delen en bediscussiëren. Die ruimte is er op school en op de universiteit, in de media, op kunstpodia en in musea en natuurlijk ook in de politieke arena. Op al deze plekken verloopt de ontmoeting van burgers op een grotendeels door de overheid gereguleerde wijze.

De overheid moet borg staan voor een publieke ruimte waar verschillende visies – ook die van de zittende bestuurders – met elkaar de strijd kunnen aangaan zonder dat de één bij voorbaat meer (definitie)macht bezit dan de ander. Dat betekent dat de overheid aanwezig moet zijn door te faciliteren, criteria vast te leggen en er vooral voor te waken dat iedereen mee kan doen, niet alleen de sterksten of rijksten. Dat betekent in elk geval: de macht van de markt inperken, speciale maatregelen treffen die het gesprek, de ontmoeting en de overdracht van cultuur op een rechtvaardige manier doen verlopen en de burgers toerusten om dit debat op vreedzame wijze te kunnen voeren.

Maar het betekent evenzeer dat de overheid, zelf op dit terrein de machtigste en rijkste van allen, ervoor zorgt dat ze het debat niet overheerst, maar vooral modereert. Kunst- en cultuurbeleid betekent overal in de samenleving creativiteit bevorderen. Kunst kan daarom ook prima ingezet worden op allerlei beleidsterreinen, maar dat is iets anders dan het kunst- en cultuurbeleid zelf. Op dat terrein zou de overheid steeds een verbinding moeten leggen tussen verleden (erfgoedbeheer), heden (productie van kunst) en toekomst (cultuureducatie). Die drie kunnen niet zonder elkaar bestaan.

Daarbij gaat het steeds om een balans tussen een aanwezige overheid die faciliteert en ondersteunt – en dat kan ook net het kleine duwtje zijn dat musea, podia en kunstenaars in staat stelt zelf inkomsten te verwerven – en een afwezige overheid die vrij laat, bijvoorbeeld door het curriculum voor cultuureducatie niet helemaal dicht te timmeren, maar ruimte te geven aan stokpaardjes en eigen inbreng van docenten, door het creëren van broedplaatsen en ruimte voor experiment, door de omroepen te beschermen tegen de kijkcijferterreur en zo ruimte te creëren voor hoogwaardige programma’s.

Een sociaal cultuurbeleid dat de vrijheid van de kunsten waarborgt, stimuleert de circulatie van creativiteit door de hele samenleving. Het geeft mensen gelegenheid hun verlangen naar een andere wereld vorm te geven en laat ons zo vele nieuwe werelden zien, waarnaar we op weg kunnen gaan.

Dit artikel is een sterk verkorte versie van een bijdrage aan Boekman 95 (juni 2013), een special over sociaal-liberaal cultuurbeleid, uitgegeven door de Boekmanstichting, Het nummer waarin het volledige artikel staat, is hier te bestellen.