Dilemma's in kaart

Net als de meeste mensen die proberen een bewuste levensstijl te hanteren, sta ik vaak in dubio voor me uit te staren voor de schappen in de supermarkt. Ga ik voor de verse wilde zalm met MSC-keurmerk, de biologisch geproduceerde runderburger of toch de vegetarische falafel?

Niet alleen geld speelt een rol bij mijn twijfels. Immers, als ik zeker wist wat de juiste keuze was, zou ik er waarschijnlijk vaker voor kiezen om er mijn geld aan uit te geven, net zoals ik bereid ben meer te betalen voor een vers gemaakt biologisch broodje dan voor een 'broodje' van de Mac. Logisch, je krijgt er immers veel meer voor terug én het is ook nog eens beter voor de wereld. Toch? Helaas is het helemaal niet zo duidelijk, want wat is eigenlijk ‘beter’ voor de wereld? Wat is wijsheid als het gaat om biologisch eten?

Mijn intuïtie is dat biologisch eten goed is voor je eigen gezondheid (omdat er geen kunstmatige mest en bestrijdingsmiddelen worden gebruikt bij de productie ervan en jij die chemicaliën dus ook niet binnenkrijgt) én voor de wereld (want de biologische voedselindustrie is gebaseerd op een eerlijke, duurzame relatie met de natuur).

Maar steeds vaker tonen wetenschappers aan dat biologisch voedsel helemaal niet beter is voor de wereld. Sterker nog: plofkip is, hoewel niet diervriendelijker, wél beter voor het milieu, omdat deze kippen minder ruimte nodig hebben, minder eten verbruiken en minder afval produceren. Het ligt er dus maar net aan, waar je meer belang aan hecht: aan dierenwelzijn of aan het milieu.

Delen of sparen

Wetenschapsjournalist Hidde Boersma stelt in een reeks artikelen voor de Correspondent dat het hierboven beschreven vraagstuk in feite een debat is tussen land delen en land sparen. Een deel van de groene beweging pleit volgens hem voor het delen van land, en pleiten aldus voor meer wildlife friendly landbouw. Denk hierbij aan agro-ecologie of permacultuur, waarbij weliswaar natuurvriendelijkere methoden worden gebruikt, maar een lagere opbrengst per hectare wordt gegenereerd.

De ecomodernisten stellen daarentegen dat veel meer en verregaandere intensieve landbouw nodig is, willen we de wereldbevolking in de toekomst kunnen voeden. Zij zijn voorstander van een zo hoog mogelijke opbrengst per vierkante meter; want de stukken land die niet worden gebruikt, kunnen dan echt natuur blijven.

Boersma is zelf een ecomodernist en geeft dan ook een aantal argumenten voor deze positie. Hij stelt bijvoorbeeld dat wildlife friendly landbouw helemaal niet per se de biodiversiteit stimuleert, maar dat vooral opportunistische dier- en plantensoorten profiteren van natuurvriendelijke landbouwmethoden en dat zeldzamere soorten er alsnog niets aan hebben.

Verder legt hij uit dat de term ‘intensieve landbouw’ een verkeerd beeld schept van wat de praktijk daadwerkelijk inhoudt. Er worden dan wel kunstmest en pesticiden gebruikt, maar tegelijkertijd verduurzaamt de intensieve landbouw zich op allerlei vlakken. Zo vindt er steeds vaker gewasrotatie plaats en precisielandbouw zorgt voor efficiënter gebruik van bestrijdingsmiddelen.

Objectieve maatstaf

Er is nog altijd geen objectieve maatstaf om daadwerkelijk te kunnen stellen dat intensieve landbouw meer opbrengt dan biologische. Intensieve landbouw is namelijk vooral gericht op de kwantitatieve opbrengst van voedsel per hectare, terwijl wildlife friendly landbouw meer rekening houdt met de kwaliteit van het geproduceerde voedsel en meer zorg draagt voor het milieu. Er wordt weliswaar minder voedsel gegenereerd, maar er worden minder afval en schadelijke stoffen geproduceerd, en dat is weer van belang voor voedselproductie in de toekomst.

Als we het hebben over de ecologische voetafdruk van beide landbouwvormen, is het volgens Boersma van belang om ook het zogenaamde schaduwlandgebruik mee te nemen. Want net als de intensieve landbouw, waarvoor kunstmestfabrieken en fosfaatmijnen noodzakelijk zijn, heeft de biologische landbouw ook externe oppervlakten nodig. Er wordt namelijk vaak dierlijke mest in plaats van kunstmest gebruikt. De dieren die dat produceren hebben behoorlijk wat ruimte en eten nodig.

Ruimteverbruik, opbrengst per vierkante meter, kwaliteit van voedsel, dieren en milieu, werkgelegenheid, afvalproductie, schaduwlandgebruik: het zijn allemaal variabelen die een rol spelen bij het bepalen van de ecologische voetafdruk van beide landbouwvormen. Het ligt er maar net aan wat je maatstaf is, wie er als winnaar uit de bus zal rollen. En het is onmogelijk om op alle variabelen hoog te scoren, dus je zult toch moeten kiezen: ga ik voor minder ruimteverbruik en meer opbrengst per hectare, of voor meer dierenwelzijn en minder afvalproductie?

Praktijk versus theorie

Het is daarbij ook belangrijk om te beseffen dat we ons reeds in een praktijk bevinden, als het om landbouw, economie en politiek gaat. We beginnen niet met een schone lei en kunnen dan wel nadenken over alle mogelijkheden die er in theorie zijn, maar we hebben nu eenmaal te maken met de huidige realiteit. In sommige landen, zoals Nederland, is er nog maar weinig sprake van grote oppervlakten wilde natuur, is er weinig ruimte beschikbaar voor landbouw en hebben we een hoog bevolkingsaantal op een klein oppervlak.

Dit alles is enorm van invloed op de vraag naar de beste wijze van voedselteelt. Voor landen in Afrika bijvoorbeeld ligt de situatie, en dus ook het vraagstuk rondom landbouw, heel anders. Daar draagt arbeidsintensieve landbouw bij aan de heersende armoede en kan de intensivering van landbouw wellicht het verschil maken tussen leven of dood voor kleine boerenbedrijven.

Op dit punt aanbeland, begint u vast, net als ik, een beetje moedeloos te worden; de discussie is uitermate complex en ik begrijp steeds beter, waarom er nog geen eenduidige, wereldwijde ‘oplossing’ is voor het voedselvraagstuk. Is er dan niets wat intrinsiek goed is, niets wat ik als consument bewust kan doen om deze wereld een stukje beter te maken?

Noch vlees noch vis

Gelukkig wel. Een kleine stap die je als consument kunt maken om te wereld een beetje te verbeteren, is stoppen met vlees eten. Het is verbijsterend hoeveel landbouwgrond wordt besteed voor het telen van veevoeder, in plaats van dat het direct wordt gebruikt om mensen te voeden. Voor een kilo vleeseiwit is drie tot tien keer zoveel plantaardig eiwit nodig (Voeding en visie, 2015).

Verder kost de productie van vlees veel water en vindt er veel meer CO2-uitstoot plaats dan bij de productie van bijvoorbeeld soja (de productie van soja veroorzaakt weliswaar ontbossing, maar daarbij is het goed om te beseffen dat het leeuwendeel van de sojaproductie gebruikt wordt voor het maken van veevoer). En de discussie rondom dierenwelzijn in de voedselindustrie is uiteraard niet meer aan de orde, als we zouden overstappen op een vegetarisch dieet.

Verder is het überhaupt verminderen van onze consumptie (‘consuminderen’) een stap in de goede richting. Iedereen weet immers dat we, met name in het Westen, veel en veel teveel consumeren en dat we kampen met steeds meer mensen met overgewicht, terwijl tegelijkertijd – hoe cru – nog steeds een deel van de wereldbevolking lijdt aan honger en ondervoeding. Maar is het een realistisch ideaal, wereldwijd vegetarisme en een mondiale vermindering van voedselconsumptie?

Er is geen enkele aanwijzing dat de vraag naar vlees, de vraag naar voedsel überhaupt, zal afnemen de komende eeuw. Vooral in opkomende economieën als India en China zal er waarschijnlijk alleen maar meer vlees gegeten worden. En uiteraard blijft het vraagstuk rondom biologisch voedsel versus intensieve voedselteelt gewoon nog overeind, zelfs als we allemaal vegetarisch gaan eten en consuminderen. We zullen dan immers nog steeds heel veel voedsel moeten produceren.

De politieke macht van voedsel

Wat deze discussie ten slotte nog extra troebel maakt, is het feit dat er een enorme lobby plaatsvindt vanuit de voedselindustrie, die het zicht op de waarheid behoorlijk belemmert. In de voedselindustrie gaat enorm veel geld om en hebben bedrijven veel baat bij het behouden van hun marktaandeel. Het is voor hen dus van belang dat er zoveel mogelijk onderzoek wordt gefinancierd dat de industriële voedselindustrie in een positief daglicht zet.

De grootste industriële voedselbedrijven hebben ook een enorme politieke machtspositie, wat een zware stempel drukt op het wereldwijde voedselbeleid. Ze hebben nu eenmaal veel geld en kunnen dus zelfs de politiek beïnvloeden door te investeren in beleidszaken die voor henzelf voordelig zijn.

Het is dus ook in deze discussie toch weer een geldkwestie. Voor de politiek draait het immers ook om een financiële afweging: meebewegen met voedselmultinationals heeft uiteraard nadelen, maar betekent ook financieel gesteund worden en dus de middelen hebben om op allerlei andere politieke vlakken iets goeds te kunnen doen.

De stem van de biologische boeren is politiek gezien een stuk minder krachtig. Om niet het onderspit te delven, proberen biologische bedrijven zich ook te wapenen met feiten, waarheden en onderzoeken die inzage geven in de effecten van biologische voedselteelt. Maar omdat ze vaak minder vermogend zijn, is het voor hen veel moeilijker om grootschalige onderzoeken naar de effecten van biologische voedselteelt te financieren.

Daarbij zijn de positieve effecten van biologische landbouw lastiger in kaart te brengen en te vergelijken met onderzoeken naar industriële landbouw, aangezien beide landbouwvormen hele andere maatstaven hanteren als het om ‘winst’ gaat. Biologische bedrijven hanteren een breder winstbegrip, waarbij de winst voor mens, milieu en dier veel meer inclusief is.

De grote macht op politiek vlak ligt nog altijd bij de industriële grootheden. Dit maakt het vraagstuk voor consumenten ondoorzichtig. Immers, welke informatie over voedsel is betrouwbaar? Maar vooral: wiens profijt zit erachter? Cui bono? Gelukkig kunnen mensen dankzij het internet via meerdere bronnen informatie tot zich nemen inzake voedsel, milieu, gezondheid en veiligheid.

Tussen romantiek en hyperintensiteit

Zo blijkt het toch niet zo gemakkelijk voor de bewuste burger om een goede keuze te maken. Veel voordelen van biologische landbouw kennen een nadeel en industriële landbouw is wellicht een realistischer manier om de wereld te voeden, als de wereldbevolking blijft toenemen.

Toch bestaat er misschien nog een gulden middenweg, tussen biologische en industriële landbouw in. Waarbij bijvoorbeeld in kassen wordt geteeld, die voorzien zijn van 100% duurzame energie. Waarbij de ruimte intensief wordt gebruikt, maar wel hyperefficiënt, en waarbij natuurlijke bestrijdingsmiddelen worden toegepast in een circulair productiesysteem.

De landbouw van de toekomst bevindt zich volgens Boersma op deze gulden middenweg, tussen romantisch en hyperintensief in. Zo goed en zo kwaad als het gaat, zullen we ook als consument een gulden middenweg moeten zien te vinden in deze wirwar van feiten en belangen. En dat betekent waarschijnlijk dat we nog vaak voor ons uit zullen staren in de supermarkt, want ook in de toekomst zal het vraagstuk er niet eenvoudiger op worden.

Bronnen

Hidde Boersma, ‘Kan intensieve landbouw de natuur redden?’ en ‘Kan intensieve landbouw de natuur redden? Een reactie op jullie vragen’, www.decorrespondent.nl/hiddeboersma

Artikel ‘Minder vlees eten, echt beter voor het milieu?’, www.devegetarischecarnivoor.nl

Rapport ‘Building, Defending and Strengthening Agroecology’, www.agroecologynow.com

Ronald Veldhuizen, ‘De goede bedoelingen van biologisch voedsel’

IPES Food Rapport ‘From uniformity to diversity’, www.ipesfood.org

Marco Visser, ‘Vanuit het milieu gezien is er niets mis met plofkip en megastal’, www.trouw.nl