"Filosofie, wat heb je daar eigenlijk aan?" Deze vraag, in haar talloze verschijningsvormen, tot in de lengte van dagen gesteld, dat is het lot van iedereen die filosofie heeft gestudeerd.

Het is een bitter lot.

Daarom ben ik naast filosofie ook rechten gaan studeren. Bij de juristen heerste rust en het soort verveling dat voortkwam uit desinteresse. Je had de wettenbundel, de jurisprudentie en de casus; mocht je er even niet uitkomen dan was er altijd nog het hertentamen.

De wijsgeren kenden geen intellectuele luiheid of verveling. Ze zochten iets wat ze nooit zouden vinden: het onweerlegbare fundament van alle kennis. Toch bleven ze het geestdriftig proberen. Ook ik dacht dat het lezen van de Grote Denkers me inzichten zouden bieden waarop mijn leven en mijn politieke overtuigingen te funderen waren, maar het liep anders.

Zo ontdekte ik dat in het ergste geval filosofie als een knuppel kan dienen om anderen mee te slaan. Friedrich Nietzsche werd ongevraagd ingezet door de Nazi's. Nietzsche zou zich in zijn graf hebben omgedraaid van de Blut und Boden-banaliteiten die de Nazi's van zijn elitaire filosofie hadden gefröbeld, maar als je in lovende woorden over roofzuchtige blonde Besties en Übermenschen schrijft dan vraag je er wel een beetje om.

Dat kan niet beweerd worden over de Verlichtingsdenkers, wier filosofie nu door een geblondeerd beestje uit Holland gebruikt wordt als stok om Moslims mee te slaan.

Maar dat Plato, een filosoof die het imago heeft van een onschadelijke oude knar bij wie je tegenwoordig naar aanleiding van elk willekeurig nieuwsfeit een quote kan ritselen, dat Plato een slechterik is die er totalitaire ideeën op nahoudt, dat is even slikken. Toch is dat precies wat de van oorsprong Oostenrijkse filosoof Karl Popper (1902 - 1994) aantoont in het eerste deel van De Open Samenleving en Haar Vijanden (1945). Gedurende de Tweede Wereldoorlog werkte hij in Nieuw-Zeeland aan deze in helder Engels geschreven politiek-filosofische afrekening met Plato, Hegel en Marx.

Deze onaantastbaar geachte filosofische giganten worden één voor één als wegbereiders en onderaannemers van omineuze dictators afgeschilderd. Zo is Plato's ideale staat volgens Popper een archetypische "gesloten samenleving" waar de filosoof-koning een bevoorrechtte toegang tot de waarheid heeft. Kritiek is er onmogelijk want de samenleving is al perfect. Critici zijn er per definitie vijanden van de staat. Popper's aanval op Plato is zo heftig dat het soms lijkt of hij niet de geschriften van de Griekse wijsgeer maar Hitler's Mein Kampf aan het fileren is.

Wanneer de rook van deze filosofische veldslag is opgetrokken, blijkt Popper niet alleen drie reputaties vernietigd te hebben - in het tweede deel worden Hegel en Marx de maat genomen - maar heeft hij ook dé klassieke verdediging van de democratische rechtsstaat geschreven. Zijn conclusie is dat Plato zich in zijn queeste naar een eeuwige waarheid heeft laten verleiden tot een utopie die gedoemd is te ontsporen wanneer ze gerealiseerd wordt.

Wanneer we denken de geschiedenis of het absolute morele gelijk aan onze kant te hebben is alles - dictatuur, oorlog, massamoord - geoorloofd, waarschuwt Popper ons. Hoe we dan wel vooruitgang boeken? Door met kleine, omkeerbare aanpassingen - piecemeal engineering - aan de maatschappij te sleutelen, waarbij we na iedere aanpassing een stap terug doen om het resultaat te bekijken.

Na de Tweede Wereldoorlog bleek Popper's werk lange tijd uitermate geschikt om te waarschuwen voor de gevaren van het communisme. Zijn filosofie was op zijn best toen er grote, voor intellectuelen aantrekkelijke "gesloten samenleving" als Nazi-Duitsland of de Sovjet-Unie lonkten. Maar toen de geschiedenis van concurrerende staatsvormen door de val van de muur ten einde kwam en communistisch gezinde intellectuelen bedremmeld zwegen, nam het belang van zijn betoog af.

We weten nu allemaal wel dat het communisme en fascisme slecht zijn, daar hebben we Karl Raimund niet meer voor nodig. Als waarschuwing voor de verlokkingen van denkers van het grote gebaar was zijn kritiek ongeëvenaard, om de weg te wijzen aan het einde van de geschiedenis bleek hij ongeschikt.

Filosofie kán ons helemaal niet meer de weg wijzen, zegt Richard Rorty (1931 - 2007). In Filosofie en de Spiegel van de Natuur (1979) wijst hij het bestaan van een objectieve werkelijkheid af. Slecht nieuws voor de enthousiaste eerstejaars filosofiestudenten die zoeken naar het sublieme, het ware, of het schone. Want een objectieve waarheid "ergens daarbuiten", die is er niet. In Contingentie, Ironie & Solidariteit (1989) vraagt hij zich af wat de filosofie dan nog rest te doen. Vermindering van wreedheid blijkt de enige ons nog resterende maatstaf. Beter dan dat kan hij het niet formuleren.

En dus gaat Rorty op zoek naar een nieuw project voor de filosofie: het verminderen van wreedheid door het vergroten van "solidariteit". Solidariteit bereiken we door te begrijpen dat de "stam" in de andere grot, of aan de overkant van de rivier ook bij "ons" hoort, waardoor we het gevoel van "wij" uitbreiden. Op die manier zijn racisme, homofobie, dierenmishandeling en seksisme de afgelopen eeuwen allemaal aan de kaak gesteld en al dan niet uitgebannen. Er is alleen één probleem: de filosofie kan ons wel laten zien hoe dit mechanisme van wij-uitbreiding werkt, maar meer ook niet.

Hoe dan deze morele vooruitgang te verklaren? Het is de kunst in het algemeen en de literatuur in het bijzonder, zegt Rorty, die ons telkens gevoeliger hebben gemaakt voor het lijden van anderen en wreedheid hebben verminderd. Omdat Rorty geen taak meer zag weggelegd voor de filosofie voegde hij de daad bij het woord en werd aan Stanford professor in de Vergelijkende Literatuurwetenschappen. Maar gaan we met dit postmodernistische denken wel de oorlog winnen?

Ook ik worstel met deze vraag. Door mijn rechtenstudie weet ik dat het Nederlands recht een rommelig allegaartje is van jarenlange piecemeal engineering. Ik begrijp daarom maar al te goed dat de Nederlandse rechtsstaat toevallig is - contingent is - dat ze anders had kunnen zijn. Hoewel ik weet dat onze rechtsstaat niet ergens in de eeuwigheid is verankerd, vind ik haar tóch beter dan de dictatuur die Nazi-Duitsland was of het hedendaagse autoritair-kapitalistische China. Want die twee laatste rechtsordes vind ik slecht, terwijl de Nederlandse dat volgens mij niet is.

Maar veel meer kan ik er niet van zeggen. Deze paradox van overtuiging én relativering maakt mij volgens Rorty tot een ironicus. Een ironicus kan zijn overtuigingen best verdedigen; hij ziet daarbij alleen af van een beroep op eeuwige waarheden - en hij laat zich graag door anderen overtuigen wanneer zijn eigen standpunten onverhoopt toch wreed blijken te zijn.

Popper en Rorty prijzen beiden de eeuwige twijfel aan eigen zekerheden, maar niemand verwoordde dit scherper dan Joseph Schumpeter: "Besef hebben van de betrekkelijke geldigheid van je overtuigingen en er niettemin onwrikbaar voor staan, dat is wat een beschaafd mens onderscheidt van een barbaar." Het zaaien van twijfel over onze standpunten en die van anderen maakt misschien geen indruk op een populistische politicus, maar kan wel voorkomen dat wij er zelf ongemerkt een worden. 

Dit artikel verscheen eerder in de NRC.next van 5 mei 2011.