Interview met Jos van der Lans
Wijzigingen in de organisatie van de zorg zijn van alle tijden. Cultuurpsycholoog Jos van der Lans deed de afgelopen jaren onderzoek naar de WMO, de Jeugdwet, de Participatiewet en de decentralisaties binnen het sociale domein. Op welke problemen moesten de decentralisaties een antwoord bieden en welke rol speelden nieuwe ideeën over zorg hierbij? Om dit te beantwoorden neemt Van der Lans ons mee terug naar de jaren 50, naar de beginselen van de Nederlandse verzorgingsstaat.
‘Voor de Tweede Wereldoorlog was elke vorm van maatschappelijke ondersteuning een particulier initiatief. Burgers kwamen bij elkaar, zamelden zelf geld in en de staat bleef op gepaste afstand. Zowel de liberalen als de christelijke partijen moesten niets van een sterke sturende overheid hebben. Die traditie komt na de Tweede Wereldoorlog onder druk te staan, als de staat in het kader van de wederopbouw steeds meer bevoegdheden naar zich toetrekt en daarvoor ook de financiering levert.
'Dat had ook een politiek doel. Er moest een nieuwe vorm van sociale zekerheid tot stand gebracht worden die moest voorkomen dat het fascisme opnieuw grip zou krijgen op het volk. Al tijdens de oorlog, in 1942, werden in Engeland de contouren van de verzorgingsstaat geschetst door de commissie-Beveridge. Het programma van deze commissie is vervolgens in West-Europa in allerlei nationale varianten uitgevoerd.
'Voor Nederland zette in 1943 de commissie-Van Rhijn de lijnen uit van een nieuw type verzorgingsstaat. Daar werd na de oorlog in een periode van 25 jaar invulling aan gegeven: de AOW in 1957, de wet op de bejaardenoorden in 1961, de Algemene Bijstandswet in 1965, de AWBZ in 1968. Dit enorme project, waarin de verzorgingsstaat naar een nationaal niveau werd getild en aanspraken van mensen in wetten werden verankerd, is rondom 1970 ongeveer af. Vanaf die tijd kennen we de typering dat in Nederland alles vanaf de wieg tot het graf is geregeld.
'Wat hierbij hielp; is dat in deze tijd er genoeg geld voor was. Nederland maakte vanaf de jaren 60 een ongelooflijke welvaartsgroei door, die veel in beweging bracht. Er trad bovendien een generatie aan in de jaren zestig en zeventig die het volste vertrouwen had in de maakbaarheid van de samenleving en daarvoor de uitbouw van de publieke sector niet alleen bepleitte, maar zelf ook met personeel invulde. ’
In uw publicaties benadrukt u dat de zorg in de verzorgingsstaat steeds meer geïndividualiseerd raakte, versnipperde en bureaucratischer werd. Wat waren de oorzaken hiervan?
‘In de jaren 60 en 70 speelde emancipatie van allerhande ‘doelgroepen’ een belangrijke rol. De gedachte was dat iedereen recht had om zich te ontwikkelen, en dat achterstanden en persoonlijke mankementen daarvoor geen belemmering mochten vormen. Als ‘geestelijk gestoorde’ moest je niet langer tevreden zijn met een schietgebed van de pastoor, maar had je recht op professionele zorg. Alle specifieke zorggroepen ontstonden zo gespecialiseerde professionals.
'In de steeds complexere en bureaucratischere samenleving werden problemen van mensen steeds vaker in stukjes opgeknipt: stukje schuld, stukje geestelijke problematiek, stukje opvoedingsproblematiek. Achter elk stukje ging vervolgens een vakgebied schuil. In de jaren 50 kon je zo ongeveer alleen maatschappelijk werk studeren op de Sociale Academie. In de jaren 70 werd dit opgesplitst in steeds meer specialismen zoals sociaal agogisch werk, maatschappelijk werk en sociaalpsychologische hulpverlening, sociaal-juridische hulpverlening en inrichtingswerk. Hier zat een ook economie achter van beroepsgroepen die zich op de markt van zorg en welzijn manifesteerden en een terrein voor zichzelf afbakenden.’
De zorg kwam dus steeds meer in handen van professionals. Heeft dat er voor gezorgd dat mensen minder snel zelf oplossingen voor hun problemen zochten?
‘Dat is een gelaagd vraagstuk. Hoe meer professionele hulp er is, hoe meer mensen daar gebruik van maken, hoe meer problemen er ook in de statistieken terecht komen. Dat is niet alleen nobel, dat is ook een vorm van economie, waar beroepsgroepen geld omzetten en er belang bij hebben om hun aandeel te vergroten. Dat kan perverse effecten opleveren.