In de loop der eeuwen zijn er drie sets criteria ontwikkeld binnen de ‘Traditie van de rechtvaardige oorlog’. De ‘ius ad bellum’ criteria (juiste reden; juiste – legitieme – autoriteit; juiste intentie; laatste redmiddel; realiseren langdurige vrede; proportionaliteit), betreffen criteria die gelden voor het ten strijde trekken. Het zijn dus in die zin criteria die gelden voor de politiek. De ‘ius in bello’ criteria daarentegen (immuniteit van non-combattanten; dubbel effect; proportionaliteit) gelden in de oorlog en betreffen de wijze waarop militairen geweld toe dienen te passen. De ‘ius post bellum’ criteria tenslotte focussen op de sociale en economische wederopbouw.
Het interessante van de ‘Traditie van de rechtvaardige oorlog’ is dat deze aan de basis ligt van de Conventies van Genève en het Humanitair Oorlogsrecht. Ook de ontwikkeling van het Internationale Recht leunt sterk op de teksten van Hugo de Groot (17e eeuw) over de ‘rechtvaardige oorlog’. Hij was de eerste die een poging deed om een systematisch overzicht te geven van hetgeen een oorlog rechtvaardig maakt. Daarbij kon hij putten uit de veelheid aan teksten die inmiddels over dit onderwerp was verschenen. De focus op rechtvaardigheid zowel vanuit de ethiek als vanuit het recht hebben er echter niet toe geleid dat oorlogen ook rechtvaardig(er) zijn geworden.
Noch de ‘ius ad bellum’ en ‘ius in bello’ criteria van de ‘Traditie van de rechtvaardige oorlog’, noch de wet- en regelgeving op internationaal niveau, hebben geleid tot het ontwikkelen van ‘de deugd die naar buiten kijkt’, zoals Hugo de Groot rechtvaardigheid omschrijft in zijn ‘Prolegomena’. De deugd die naar buiten kijkt ziet de ander, ziet de hulpbehoevendheid van de ander en weet dat zij zelf die hulp van de ander ook eens nodig zal hebben. Dit basale gegeven geldt niet alleen voor individuen, maar ook voor staten, aldus Hugo de Groot. Met de omschrijving van rechtvaardigheid als de deugd die naar buiten kijkt, verwijst Hugo de Groot, naar eigen zeggen, naar het feit dat de wet niet alleen gebouwd is op ‘utiliteit’.
Met andere woorden, het gaat ook om de erkenning van de inherente verbondenheid met anderen. Dit betekent dat rechtvaardigheid inhoudt dat er vanuit de erkenning van deze inherente verbondenheid met anderen gehandeld wordt, vanuit de ‘juiste intentie’ zou je kunnen zeggen, hoewel Hugo de Groot deze term niet gebruikt. Vanuit deze juiste intentie kan (en moet soms) een oorlog gevoerd worden. Dit is overigens iets dat met name in de vroege traditie verwoord wordt. In deze vroege traditie is het idee van een rechtvaardige oorlog namelijk niet gebaseerd op zelfverdediging, zoals dit veelal vanaf Walzer’s toonaangevende publicatie Just and Unjust Wars (1977) het geval is, maar als een reactie op onrechtvaardigheid, en op het bestraffen en vervolgens voorkomen hiervan (vgl ook Turner Johnson 2013).
Aanvankelijk werd een rechtvaardige oorlog gezien als een oorlog waarin zaken rechtgezet werden om te voorkomen dat de onrechtvaardigheid weer zou plaatsvinden. James Turner Johnson spreekt in dit verband over het belang dat in het ‘klassieke’ denken over de rechtvaardige oorlog werd gehecht aan morele wijsheid en niet aan regels die als een checklist gebruikt zouden kunnen worden (Turner Johnson, 2013, p.38). In dit opzicht bekritiseert hij veel huidige ‘Just War’-auteurs vanwege hun gebrek aan historisch besef. Zijn kritiek is mijns inziens interessant, want hij laat zien dat in het oorspronkelijke ‘rechtvaardige oorlog’-concept vrede en rechtvaardigheid aan elkaar gekoppeld waren en in hun onderlinge verbinding ook afhankelijk van elkaar waren.
In dit verband verwijst Turner Johnson naar Augustinus die ‘vrede’ definieert als de rust van een politieke orde gebaseerd op rechtvaardig bestuur. Het gebruik van militaire middelen stond in dienst hiervan. De geschiedenis laat zien dat tot en met Thomas van Aquino het gedrag in de oorlog benaderd werd vanuit het principe van ‘juiste intentie’. Daarna werd het principe van non-combattanten geïntroduceerd in de vorm van een lijst met groepen of individuen die niet aangevallen mochten worden en wapens die niet gebruikt mochten worden.
Nog weer later (in de periode van de honderdjarig oorlog, 14e eeuw) evolueerde dit in wat nu ‘ius in bello’ genoemd wordt. Toch lijkt het criterium van de ‘juiste intentie’ dat door Turner Johnson aan morele wijsheid wordt gekoppeld van cruciaal belang als het gaat om rechtvaardigheid. De vraag is echter wat ‘juiste intentie’ precies inhoudt en wat de mogelijkheidsvoorwaarden zijn voor deze dispositie.
De traditie van goede bedoelingen
Dit is geen onbelangrijke vraag, want het gevaar van de ‘juiste intentie’ lijkt op twee manieren aanwezig te zijn: in het imperialistische of fundamentalistische perspectief, waarin het doel de middelen lijkt te kunnen heiligen, en in de naïeve, goedbedoelde plannen en acties die het zicht op de consequenties vertroebelen. Dit laatst genoemde gevaar impliceert dat het verrichten van een handeling vanuit de juiste intentie niet uitsluit dat de gevolgen van die handeling desastreus zijn.
Dat betekent niet alleen dat de oprecht goed bedoelde resultaten waar de handeling op gericht is niet gerealiseerd worden, maar het betekent ook dat er schadelijke consequenties zijn, die er niet zouden zijn als de handeling helemaal niet verricht zou zijn. Met andere woorden: vanuit een ondoordachte goede intentie maak je de dingen erger dan ze waren. Het andere gevaar, het bovengenoemde imperialistische of fundamentalistische perspectief waarin het doel de middelen heiligt, impliceert dat vanuit de veronderstelde moreel juiste overtuiging een niets en niemand ontziend fanatisme ontstaat dat als zodanig ook kan leiden tot tragische consequenties. In die zin is vanuit ‘goede bedoelingen’ al veel schade aangericht.
Toch lijkt dit een crucial principe zoals ook Coates (2006) aangeeft in zijn kritiek op het principe van de ‘juiste intentie’: ”In war it seems there is always more to fear from the moral zealot than there is from the moral sceptic” (o.c. p 217) . Dat neemt overigens niet weg dat Coates ondanks zijn kritiek toch het belang van dit principe onderstreept. Naar aanleiding van bovenstaand citaat vervolgt hij dan ook: “Recognising and countering this unjust disposition, this inflated perversion of just war, is a key part of the just war project (..) (p. 217). Dit lijkt van cruciaal belang, want het principe van de ‘juiste intentie’ betrof, zoals eerder aangegeven, niet zozeer een regel, maar een morele dispositie; het ging om, zoals ook Coates stelt, ‘moral character’. Vanuit die ‘juiste intentie’ worden de andere criteria van de ‘rechtvaardige oorlog’ vormgegeven.
Coates’ zoektocht naar deze veronderstelde ‘positive moral disposition’ brengt hem (ook via Augustinus) bij de morele gelijkheid en waardigheid van de vijand. Alleen als ik de vijand ook als mens kan blijven zien, als ik zijn of haar menselijkheid voorop kan blijven stellen, handel ik vanuit de juiste intentie. Dat is overigens in de praktijk van oorlog en geweld om meerdere redenen niet zo eenvoudig. Toch lijkt hier de basis voor rechtvaardig optreden te liggen.
Rechtvaardigheid en verantwoordelijkheid
Het criterium van de ‘juiste intentie’ of de ‘juiste innerlijke dispositie’ ligt immers ten grondslag aan de andere ‘just war’ criteria. Als de juiste intentie ontbreekt zijn de overige principes, waaronder ‘juiste reden’, ‘proportionaliteit’ en het discriminatie principe (dat de aanval op non-combattanten moet voorkomen) nietszeggend en al te makkelijk vanuit eigenbelang en eigen voordeel te interpreteren en te camoufleren. De juistheid van de ‘juiste intentie’ lijkt dan ook cruciaal. Maar hoe kan deze juistheid worden omschreven en vooral, hoe wordt deze juistheid vastgesteld? Omdat de juiste intentie ook kan leiden tot negatieve en zelfs desastreuze consequenties lijkt de verbinding met verantwoordelijkheid noodzakelijk. Dit sluit mijns inziens aan bij de wijze waarop Armathya Sen het concept ‘rechtvaardigheid’ uitwerkt in zijn boek The Idea of Justice (2009). Sen’s vertrekpunt vormt, evenals bij Augustinus, de ervaring van onrechtvaardigheid die om een reactie vraagt.
Maar deze ervaring dient onderworpen te worden aan een kritische blik alvorens acties worden ondernomen die de onrechtvaardigheid moeten opheffen. Daarbij gaat het niet om de vraag naar perfecte rechtvaardige instituties maar om de vraag naar hoe rechtvaardigheid bevorderd kan worden in het leven dat mensen daadwerkelijk leven op basis van hun mogelijkheden. In Sen’s ‘capability approach’, die hij in zijn boek verbindt met rechtvaardigheid, betreft dit de vermogens en mogelijkheden van individuen om die keuzes te kunnen maken op grond waarvan zij de dingen kunnen realiseren die zij als waardevol zien.
Sen stelt expliciet dat ‘justice’ niet alleen gedaan moet worden, maar dat het ook zichtbaar moet zijn. “Should not only be done, but seen to be done” (o.c. p. 393). Op basis hiervan stelt hij dat als anderen niet kunnen zien dat een oordeel, op een bepaalde begrijpelijke en redelijke manier, rechtvaardig is, dat het dan niet alleen moeilijk is om dit oordeel te implementeren, maar dat dan ook de deugdelijkheid, de gegrondheid, in hoge mate problematisch is. Er is, in Sen’s optiek, een duidelijke relatie tussen de objectiviteit van een oordeel en het vermogen van dit oordeel om de kritische publieke blik te weerstaan.
De standaard van objectiviteit van ethische principes wordt door Sen gekoppeld aan de verdedigbaarheid van deze principes in een ‘open and free framework of public reasoning’ (o.c. p.196), waarmee hij in debat treedt met Rawls en Habermas. Zonder verder op deze discussie in te gaat is het in de context van dit artikel relevant om te onderstrepen dat het voor Sen om de ‘defensibility in reasoning’ met anderen gaat, waarbij het perspectief van andere mensen, hun beoordeling van de situatie en hun belangen in die situatie aan de orde zijn. Het belang van ‘public reasoning’ speelt dan ook een centrale rol in Sen’s boek. Dit gaat samen met het accepteren van een ‘pluraliteit van redenen’ (‘plurality of reasons’, o.c. p.394) .
Het is, mijns inziens, in dit open en kritische debat dat de verantwoordelijkheid van de verantwoordelijken in kwestie wordt beoordeeld en dat ook wordt beoordeeld of de juiste intentie aanwezig was en is (op basis van de zichtbaarheid van de resultaten hiervan). Daarmee wordt uiteindelijk beoordeeld of recht is en wordt gedaan aan diegenen aan wie in, en met, de rechtvaardige oorlog beoogd wordt recht te doen.
Dit is een ingekorte versie van het artikel D. Verweij (2014), ‘Hoe juist is de ‘juiste intentie’? De mogelijkheden en onmogelijkheden van de ‘Traditie van de rechtvaardige oorlog’’, in Filosofie en Praktijk. Praktische problemen in filosofisch perspectief, nr. 1 jrg. 35, pp. 49-59.