Interview met Wim Gorissen over de kritiek op de Jeugdwet

Sinds januari 2015 zijn gemeenten verantwoordelijk voor de jeugdhulp. Deze decentralisatie wordt gezien als een bezuinigingsmaatregel, maar ook als een oplossing voor de tekortkomingen van het oude stelsel: de hoge kosten van de gespecialiseerde zorg, een gebrek aan samenwerking tussen de verschillende instanties die zich met kinderen en gezinnen bezighouden, en de overmedicalisering van kinderen met afwijkend gedrag.

De gemeente staat dichter bij de burger en kan zich daardoor beter richten op preventie en de zorg zo inrichten dat deze goed aansluit bij de specifieke omstandigheden van het kind en het gezin – dat was het idee achter de decentralisatie.

Toch zijn er veel bezwaren tegen het nieuwe stelsel. Critici hekelen het feit dat de kwaliteit van de zorg van gemeente tot gemeente sterk verschilt. Zij beklagen zich over het verdwijnen van specialismen. De toegang tot zorg zou juist voor de gezinnen die het al moeilijk hebben steeds ingewikkelder zijn geworden.

Deze kritiek klinkt in de zorgsector, in de politieke arena en zelfs binnen de internationale gemeenschap: waar Nederland in 2015 nog een tweede plaats verdiende op de KidsRights Index, een internationale ranglijst voor kinderrechten, stonden ons land in 2017 niet eens meer in de top tien.

Wim Gorissen nuanceert deze kritiek. Met een achtergrond in de kinder- en jeugdpsychiatrie houdt hij zich bij het Nederlands Jeugdinstituut onder andere bezig met de aansluiting tussen de jeugdzorg en de gespecialiseerde zorginstellingen. “Er gaan in de jeugdzorg heel veel dingen goed, er wordt ontzettend hard gewerkt en problemen worden opgelost. De kritiek op een aantal onderdelen is terecht, maar dit wil niet zeggen dat het hele stelsel niet deugt.”

‘Wie maatwerk wil, levert in op rechtsgelijkheid’

De stelselwijziging waarbij de jeugdzorg voortaan op lokaal niveau werd georganiseerd kon in het begin rekenen op veel politiek enthousiasme. “Toen de Jeugdwet werd voorbereid was er Kamerbrede overeenstemming. Alle politieke partijen waren aanvankelijk voor decentralisatie, omdat deze de mogelijkheid zou bieden tot lokaal maatwerk.”

Daar zit echter wel een keerzijde aan, aldus Gorissen. Wie maatwerk wil, levert in op rechtsgelijkheid. “Als samenleving willen we onverenigbare dingen. In de voorgaande jaren heeft de rechtsgelijkheid ontzettend de nadruk gekregen. Daardoor ontstond er wel een zekere starheid: gemeenten kregen nauwelijks de ruimte om beleid te creëren dat goed aansluit bij de lokale context. Het is zoeken naar een balans, maar de ‘juiste’ balans is sterk afhankelijk van de dominante paradigma’s in de samenleving. Die veranderen met de tijd.”

Transformeren en bezuinigen

De verminderde rechtsgelijkheid is echter een van de grootste kritiekpunten op de decentralisatie, voornamelijk wegens het verschil in kwaliteit van de jeugdhulp tussen gemeenten. Gorissen beargumenteert dat deze verschillen zijn ontstaan door een combinatie van visie en geld. “Er zijn gemeentebesturen die meteen heel duidelijke afspraken hebben gemaakt, zowel met de aanbieders van gespecialiseerde zorg als met de nieuwe lokale teams.”

De lokale teams, ook wel wijkteams genoemd, functioneren als een groep professionals in een gemeente die laagdrempelige zorg verlenen aan kinderen en gezinnen en deze indien nodig doorverwijzen. “De gemeenten met duidelijke afspraken hadden in de opzetfase al een concreet beeld over de organisatie van de jeugdzorg. Daardoor zijn ze momenteel echt al veel verder in de organisatie.”

Maar dat er gemeenten zijn waar het minder goed gaat, ligt niet alleen aan een gebrek aan visie. “Sommige gemeenten hebben veel minder geld gekregen”, zegt Gorissen. “Daarnaast is er per 1 januari 2015, de dag waarop de Jeugdwet inging, een bezuiniging doorgevoerd van 15 procent van het budget. Men ging er namelijk van uit dat gemeenten een stuk efficiënter te werk zouden gaan.”

Deze bezuiniging heeft, zo stelt Gorissen, grote gevolgen gehad voor het verloop van de transitie. “Door de bezuiniging op jeugdhulp is er te weinig geïnvesteerd in de kwaliteit van de lokale teams. Volgens Gorissen had de decentralisatie ook een transformatiedoel. Zo was het de bedoeling om meer nadruk op preventie te leggen en meer ruimte te bieden aan professionals. We zien dat die doelen nog niet worden gehaald. Gemeenten die hier wel goed scoren, hebben daar vaak zelf geld voor vrij moeten maken.”

Wat moet er volgens Gorissen veranderen binnen gemeenten om het transformatiedoel wel te behalen? “Ik ben voor het invoeren van een landelijk kwaliteitskader voor de basisjeugdhulp, zoals we dat binnen de gezondheidszorg ook hebben gedefinieerd. Dit houdt in dat het minimale niveau van kennis en competenties van de mensen in de lokale teams landelijk wordt vastgesteld.”

Net zo goed als voor de grachtengordel

Een ander veelgehoord punt van kritiek op de Jeugdwet is dat sommige groepen disproportioneel worden geraakt door de gevolgen van de decentralisatie. Zeker de kwetsbare gezinnen, waaronder de minima, mensen met een taalachterstand en vluchtelingen, hebben het zwaar, zo stelt ook Gorissen.

“Deze mensen zijn vaak minder mondig en minder bij machte om af te dwingen dat ze de zorg krijgen die ze nodig hebben. Dit probleem bestond ook al vóór de decentralisatie; de Jeugdwet heeft het potentieel ervoor te zorgen dat de kwaliteit van zorg voor deze groepen nu juist beter wordt. Zo weten gemeenten bijvoorbeeld waar de gezinnen zitten die op de armoedegrens leven. Zij kunnen daar gemakkelijker een lokaal team op zetten. Maar in de overgangsfase is het voor deze groep mensen wel echt moeilijker geworden, terwijl je eigenlijk wilt dat we het voor de kwetsbare gezinnen net zo goed doen als voor de Amsterdamse grachtengordel.”

Ook gezinnen in kleinere gemeenten hebben te maken met een moeizame transitieperiode. “Kleinere gemeenten hebben minder beleidscapaciteit, dus dan komt het echt aan op visie en samenwerking. Op het moment dat de ene gemeente een miljoen te kort komt terwijl de andere een miljoen overhoudt, komen onderlinge samenwerkingsverbanden ontzettend onder druk te staan.”

Een nieuw probleem is daarnaast ontstaan op het gebied van jongeren in de psychiatrie die de leeftijd van 18 jaar bereiken. Vanaf dat moment vallen zij niet meer onder de Jeugdwet en moeten de kosten van de behandeling worden betaald door de zorgverzekeraar. “In de jeugdzorg bestond er vóór de decentralisatie ook al een leeftijdsgrens, maar niet in de psychiatrie. Een psychiatrische stoornis is natuurlijk niet ineens over als een kind meerderjarig wordt, dus dat is echt een knelpunt.”

Deense toestanden

Tot slot noemt Gorissen de problemen rond de regio-overstijgende zorg. “Voor sommige psychische stoornissen zijn er maar een klein aantal specialistische afdelingen. We hebben in Nederland slechts zeven categorale instellingen voor kinder- en jeugdpsychiatrie, die zelf niet alle superspecialismen in huis hebben. Zo zijn er bijvoorbeeld maar drie instellingen waar jongeren met een ernstige vorm van anorexia terecht kunnen. Dat kun je niet op het niveau van 380 gemeenten regelen.”

Toch ligt, binnen het huidige stelsel, de verantwoordelijkheid bij de gemeenten – met alle gevolgen van dien voor de instellingen. “Je kunt geen organisatie bouwen op het feit dat je af en toe een kind krijgt voor wie je dan een factuur moet sturen. Zolang gemeenten voor deze gespecialiseerde zorg verantwoordelijk zijn, zul je zien dat specialistische instellingen om de zoveel jaar failliet dreigen te gaan, zoals we dat ook in Denemarken hebben zien gebeuren.”

Daarnaast leggen de hoge kosten van de specialistische zorg extra druk op gemeenten, waarbij de kleinere gemeenten het hardst worden getroffen. “Op landelijk niveau kun je redelijk goed inschatten wat het volume is van de hoogst gespecialiseerde zorg die nodig is. Op lokaal niveau is dat veel moeilijker.

Een opname voor een ernstige psychische stoornis kan een ton tot anderhalve ton per jaar kosten. Gemiddeld is er in kleine gemeenten misschien per jaar één opname nodig, maar je kunt de pech hebben dat het er bij jou dat jaar vijf zijn.” Gorissen ziet daarom het liefst een niet-vrijblijvende afspraak voor de hooggespecialiseerde bovenregionale zorg. “Zo zou je aan elke gemeente op kunnen leggen dat een bepaald deel van het budget in een landelijk potje wordt gestopt, waaruit dan deze zorg betaald wordt: een solidariteitsfonds.”

Optimisme

“We moeten als samenleving echt nog een paar slagen maken”, aldus Gorissen. “Maar dit is dan ook een majeure stelselwijziging. Je kunt niet verwachten dat alles binnen drie jaar helemaal goed gaat.” Toch kijkt hij met vertrouwen naar de toekomst van de Nederlandse jeugdzorg. “Ik ben een optimistisch mens, dus ik denk dat we de transformatie gewoon gaan regelen. Daar is nog minstens een hele kabinetsperiode voor nodig, en verbeterpunten zullen er blijven, maar de grootste problemen zullen hopelijk binnen drie tot vijf jaar wel zijn opgelost.

Het is dan ook een gunstige tijd: de economie groeit en de werkloosheid neemt af. Dat geeft zowel de gemeenten als het Rijk de financiële ruimte om aan de slag te gaan met de resterende problemen. Hadden we nu weer in een economische crisis gezeten, dan zou ik stuk minder optimistisch zijn.”

Dit artikel behoort tot het dossier 'Zorg(en) in tijden van transitie', over de decentralisatie van zorgtaken naar gemeenten.