Te midden van die verleidingen is het voor partijen een uitdaging om de ‘lange termijn’ in het vizier te houden. De paradox is echter dat die lange termijn steeds korter lijkt te worden, naarmate verandering sneller gaat. De klimaatcrisis is daar een goed voorbeeld van. Terwijl deze voor menigeen een decennium geleden nog abstract en ver weg leek, zijn het bewijs en de gevolgen tegenwoordig onontkoombaar en direct voelbaar.
Ook bij thema’s als big data en robotisering die om een toekomstvisie vragen, lijkt de doorlooptijd van ‘ver achter de horizon’ tot ‘pal voor onze neus’ niet erg lang. Je zou kunnen zeggen dat de veronachtzaming van de ‘lange termijn’ door politieke partijen daarmee zichzelf oplost. Maar dat is te gemakkelijk gedacht. Er blijven voldoende langetermijnonderwerpen die onze aandacht verdienen, zoals de oplopende zorgkosten en de groeiende machtspositie van China.
Voor de meeste langetermijnonderwerpen geldt ook dat hoe langer we wachten, hoe minder tijd resteert om na te denken over de beste manier om ermee om te gaan en hoe ingrijpender de uiteindelijke actie.
De angst voor een electorale afstraffing mag dan verklaarbaar zijn, deze mag er nooit toe leiden dat we de lange termijn verwaarlozen. Uiteindelijk is dat niet alleen bad policy, maar ook bad politics. Geloofwaardige toekomstbewaking vraagt van progressieve partijen immers om langetermijnissues niet alleen te agenderen met een wervend en effectief handelingsperspectief, maar ook verantwoordelijkheid te nemen voor de uitvoering daarvan.
Joost Sneller is directeur van de Mr. Hans van Mierlo Stichting, het wetenschappelijk bureau van D66.
Graven en schuren
O ironie. Een verzoek om te schrijven over het belang van het werk van een politiek-wetenschappelijk bureau, in een lengte van pakweg één dag Trump-getwitter. Omdat we anders de aandacht van politici niet kunnen vasthouden?
Is dit tekenend voor de uit elkaar drijvende werelden van politiek en wetenschap? De hype tegenover de verdiepende achtergrond, de korte termijn tegenover een termijn die in ieder geval voorbij de volgende verkiezingen ligt. Maar ook de opwellende emotie tegenover de grondige analyse. En, last but not least, politiek pragmatisme tegenover een samenhangende politiek gestoeld op beginselen?
Voor zover het voorgaande adequaat de gescheiden werelden van politiek en wetenschap beschrijft, en daarmee een kloof tussen beide werelden tezamen met onbekendheid of zelfs onbegrip van elkaars denkwijzen blootlegt, ontstaat er enig zicht op de paradoxale situatie waarin politiek-wetenschappelijke bureaus zich bevinden.
Hun toegevoegde waarde wordt steeds groter, maar degenen die zich het eerst aangesproken zouden moeten voelen – de politici – onderkennen dit lang niet altijd. Politici ervaren het werk van de verwante bureaus nogal eens als te abstract, te theoretisch, Prinzipienreiterei. Wat heb je daaraan? En zijn die bureaus niet ronduit lastig, als je net moeizaam een compromis hebt gevonden? Dan willen die bureaus dat nog eens aan de beginselen toetsen.