De Belgische jurist Olivier de Schutter zet zich al jaren op verschillende manieren in voor niets minder dan een radicale verandering van het mondiale voedselsysteem. Al in zijn tijd als rapporteur van de VN (2008-2014) hield de Schutter zich bezig met ‘het recht op voedsel.’ Hij is hoogleraar recht aan de Katholieke Universiteit van Leuven en gasthoogleraar aan diverse buitenlandse universiteiten zoals SciencesPo in Parijs. De Schutter is daarnaast lid van de stuurgroep van het Monsanto Tribunaal dat van 14 tot 16 oktober dit jaar plaatsvindt in Den Haag.

Vorig jaar richtte De Schutter IPES-food (International Panel of Experts on Sustainable Food Systems) op, een panel van internationale experts voor de hervorming en verduurzaming van onze voedselsystemen. Het eerste IPES-rapport, dat begin juni verscheen, spreekt zich uit tegen de industriële landbouw en voor een voedselsysteem waarin biodiversiteit, bodemvruchtbaarheid en agro-ecologische principes centraal staan.

De Schutters drukke reisschema stond geen live interview toe, onderstaand interview is het resultaat van een intensieve mailwisseling.

Mensen die pleiten voor industriële landbouw zeggen vaak: we kunnen niet zonder die grootschaligheid, want we moeten in 2050 de wereld kunnen voeden. Waarom klopt dit niet volgens u?

“Het idee dat het niet mogelijk is om negen miljard monden te voeden met duurzame landbouw is een van de grootste obstakels bij de overgang naar weerbare agro-ecologische landbouwsystemen met een grote diversiteit. De gedachte dat industriële landbouw dat wel kan, veronachtzaamt de enorme inefficiëntie en verspilling van ons huidige voedselsysteem.

Men promoot grootschalige industriële systemen, maar vergeet dat die alleen maar uit zijn op het vermeerderen van de calorieënproductie. Dat gaat zowel ten koste van kleine boerderijen als ten koste van de voedselkwaliteit. De impliciete boodschap van deze ‘productivisten’ is dat kleine boerderijen minder productief zijn.

Maar kleine boeren, die gevarieerder werken, zijn naar verhouding juist heel productief. Ze gebruiken minder water en zijn efficiënter in hun landgebruik. Wel zijn ze arbeidsintensiever en daarom minder competitief in de ‘kostenefficiënte’ voedseleconomie die we hebben gecreëerd."

Wat zouden we moeten doen om mondiale voedselzekerheid te garanderen?

“Degenen die honger hebben zijn de armen. Hun koopkracht is onvoldoende om voedsel te kopen op de markt en ze zijn niet in staat hun eigen voedsel te produceren. Ze hebben geen werk, krijgen te lage lonen en hebben geen toegang tot sociale zekerheid. Onder die groep scharen we ook boeren die weinig of geen land hebben en met moeite zelfvoorzienend zijn, of die van tijd tot tijd op grote boerderijen werken.

Al deze problemen moeten aangepakt worden: fatsoenlijk werk, het verbeteren van sociale zekerheid en ondersteuning aan kleinschalige familiebedrijven. Als we alleen inzetten op het verhogen van de productie en niet hierop, zal de honger niet verdwijnen.”

“ Honger is een probleem van sociale rechtvaardigheid ”

Honger is dus geen technisch, maar een politiek probleem?

“Honger betekent dat mensen te weinig te eten hebben om zich in leven te houden en gezond te blijven. Het is een vorm van ondervoeding; de andere vormen zijn gebrek aan micronutriënten (zoals vitaminen en mineralen) en obesitas. Deze drie hangen met elkaar samen. Omdat honger een primaire, lichamelijke behoefte is, denkt men dat het een uitdaging is voor landbouweconomen en (plant)veredelaars. Maar het is een probleem van sociale rechtvaardigheid.

Amartya Sen vatte dat prachtig samen aan het begin van zijn boek Poverty and Famines (1981): 'Honger is het kenmerk van mensen die niet genoeg te eten hebben. Het betekent niet dat er niet genoeg eten is.'"

Wat vindt u van de claim van de biotechsector en veel van uw wetenschappelijke collega’s dat we biotechnologie nodig hebben om de wereld te voeden? Niet zo lang geleden hebben 109 wetenschappers, onder wie enkele Nobelprijswinnaars, dit opnieuw onderstreept. Ze vroegen daarbij de groene beweging om hun weerstand tegen GGO’s (genetisch gemodificeerde organismen) op te geven.

“Helaas zijn deze Nobelprijswinnaars, waarvan er slechts enkelen gespecialiseerd zijn in armoedebestrijding en landbouw, misleid: in de brief staan diverse feitelijke onjuistheden. Gouden Rijst, ofwel genetisch gemodificeerde rijst met het doel gebrek aan vitamine A bij kinderen te compenseren, is niet mislukt vanwege Greenpeace. Die heeft er alleen voor gezorgd dat verbroken beloften aan het licht kwamen. Gouden Rijst is mislukt omdat het niet werkt, agronomisch gezien. Daarom blijft het maar in het proefstadium. Het is ook niet zeker of Gouden Rijst een tekort aan vitamine A kan oplossen. Het is jammer dat wetenschappers zich hebben laten meeslepen in een PR-actie die gebaseerd is op een gekleurd beeld van de realiteit.”

U bent lid van de stuurgroep van het Monsanto Tribunaal dat in oktober plaatsvindt in Den Haag. Waar gaat het om?

“Het internationale Monsanto Tribunaal is opgezet om slachtoffers van de biotechnologische landbouwgigant Monsanto een stem te geven en om een juridisch oordeel te vellen over hun aantijgingen. Op die manier kunnen er op nationaal niveau gerechtelijke stappen worden ondernomen. We hopen dat slachtoffers daarmee in hun eigen land genoegdoening krijgen voor wat hen is aangedaan.

Overheden moeten mensenrechten beschermen die bedreigd worden door de activiteiten van bedrijven als Monsanto. Het is een nieuwe vorm van activisme, het juridische verbinden met sociale bewegingen, in de hoop straffeloosheid beter te kunnen bestrijden.

Het tribunaal zal vooral gebruik maken van bestaande internationale wetten op het gebied van mensenrechten. Maar het zal ook kijken naar het gedrag van het bedrijf als een voorbeeld van ecocide (volkerenmoord door aantasting van de leefomgeving –red.) om te laten zien dat ecocide onderdeel moet worden van het internationaal strafrecht. Daarbij gaat het vooral om bewustwording.”

Vindt u dat we van GGO’s af moeten?

“Het debat over GGO’s is slechts een klein onderdeel van een veel groter debat over de richting die de landbouw op moet. Wat veel belangrijker is, is de keuze tussen eenvormige, industriële landbouw, waar biotechnologie onderdeel van is, en agro-ecologie. Dáár zou het debat over moeten gaan. GGO’s roepen ernstige vragen op als het gaat om voedselveiligheid, het milieu en de economische levensvatbaarheid van boeren in een uniform systeem, dat ze afhankelijk maakt van enkele leveranciers voor zaden, pesticiden en meststoffen. We weten nog niet wat de langetermijngevolgen zijn van GGO-voedsel en we hebben een enorm verlies aan biodiversiteit. Ook maak ik me zorgen over de opkomst van superweeds, zogenaamd superonkruid dat bestand is tegen bestrijdingsmiddelen.”

U heeft als VN-rapporteur de gevolgen van biotechnologie voor boeren in ontwikkelingslanden bestudeerd. Kunt u daar een conclusie uit trekken?

“Nee, want je kunt geen algemene conclusie trekken. Een voorbeeld is BT-katoen, genetisch gemodificeerd katoen dat zelf insecticiden produceert. Dat heeft voor bepaalde boeren in India tot verbetering geleid, namelijk voor hen die toegang hebben tot fatsoenlijke leningen, markten en genoeg eigen land. Heel veel andere boeren, vooral de armsten die van geldschieters afhankelijk zijn en maar kleine stukjes – met een hypotheek belegd – land bewerken, zijn zwaar getroffen door deze technologie. Wat me duidelijk is, is dat oplossingen die goed zijn voor de gemiddelde Amerikaanse boer in de Mid West, niet per se goed zijn voor boeren uit het Zuiden die op veel kleinere schaal en onder heel andere omstandigheden werken.”

Wat voor politieke stappen moeten er volgens u gezet worden?

“De verschuiving naar agro-ecologische landbouwsystemen met meer variatie moet overal gebeuren, maar hóe het moet gebeuren, verschilt per plek. Dat komt doordat deze systemen zich overal anders hebben ontwikkeld. In Europa moeten in de eerste plaats ‘externaliteiten’, zoals milieueffecten en sociale gevolgen van de productie, in de prijs worden opgenomen. Daarnaast is er stevig sociaal beleid nodig om ervoor te zorgen dat de koopkracht van lage inkomens toeneemt.

En natuurlijk: er is veel meer steun voor agro-ecologische praktijken nodig, zodat boeren hun producten onder betere omstandigheden kunnen verkopen zonder afhankelijkheid van de grote inkopers. Dat is ingewikkeld, want hiertoe moeten meerdere beleidsterreinen samenkomen. Als de prijzen bijvoorbeeld omhoog gaan zonder dat bevolkingsgroepen met een laag inkomen erop zijn voorbereid, gaat het mis. Daarom pleit ik voor een gezamenlijk Europees voedselbeleid.”

Op de Voedsel Anders conferentie in Wageningen in februari, sprak u over het belang van alternatieve voedselnetwerken, en vooral over uw zorg dat ze zich volledig los van het politieke domein ontwikkelen. Hoe ziet u de relatie tussen de politiek en deze netwerken?

“De representatieve democratie, waarin politieke partijen en professionele politici de hoofdrol spelen en waarin mensen eens in de zoveel jaar stemmen om een mandaat aan hun vertegenwoordigers te geven, loopt op zijn einde. De kloof tussen bevolking en politieke klasse is vergroot, mensen zijn beter geïnformeerd en ongeduldiger: ze willen meer politiek, niet minder. Ze beseffen dat het huidige beleid de race tegen de klok aan het verliezen is: grondstoffen raken op en het milieu staat steeds meer onder druk.

“ Politici moeten nadenken over hoe ze burgers in staat kunnen stellen om initiatieven te nemen die passen in hun lokale context ”

De alternatieve voedselnetwerken zijn ontstaan uit dit ongeduld. Mensen willen niet wachten op de politiek, ze willen hun eigen oplossingen. De rol van de politiek is daardoor niet minder belangrijk, maar hij verandert. In plaats van allerlei maatregelen te bedenken en economische prikkels te geven, moeten politici nadenken over de vraag hoe ze burgers in staat kunnen stellen om initiatieven te nemen die passen in hun lokale context. Lokale politiek, op regionaal of stedelijk niveau, wordt belangrijker.”

U bent een groot voorstander van stedelijk voedselbeleid. Maar als inwoner van Utrecht merk ik dat het vaak ontbreekt aan beleid dat de afdelingen overstijgt. Wat kan de overheid daaraan doen?

“Dit is precies de reden dat we gezamenlijk beleid nodig hebben op elk niveau! Er worden op dit moment twee beleidsmatige fouten gemaakt. Ten eerste: er is geen coördinatie van de verschillende beleidsterreinen: landbouw, onderwijs, milieu, plattelandsontwikkeling, mobiliteit. Ten tweede slaagt men er niet in de dominantie van de grote actoren in het voedselsysteem te bestrijden, de agrovoedselbedrijven, inclusief de inkopers en verwerkers en vooral de grote retailers.

Er zijn twee manieren om deze fouten recht te zetten. Een daarvan is het ontwikkelen van multisectorale strategieën, zoals het verbeteren van de consistentie in het beleid door middel van meerjarenplannen en goede procesafspraken. Dit zien we op stedelijk niveau bijvoorbeeld in het Milaanse stedelijk voedselbeleid (2015), en op nationaal niveau bijvoorbeeld in actieplannen om obesitas te bestrijden.

Maar ook op mondiaal niveau, waar afspraken worden gemaakt over voedselzekerheid en het gecoördineerd bestrijden van ondervoeding. Een andere tactiek is inzetten op lokale vernieuwing: korte ketens en directe lijnen tussen boer en consument; stadslandbouw; schoolprogramma’s met boerderijen en ga zo maar door.

Deze vernieuwingen komen vaak uit de samenleving en niet vanuit de overheid, maar die moet wel ondersteuning bieden. Volgens mij is de uitdaging nu om de veelbelovende ontwikkelingen te versterken, goede praktijkvoorbeelden eruit te pikken en te kijken naar hindernissen: waarom mislukken sommige initiatieven en hoe kan dit door middel van beleid worden voorkomen? Met andere woorden: hoe kunnen we ervoor zorgen dat beleid consistent is en er vanuit de hele overheid ingezet wordt op het veranderen van de obesogene (dikmakende) omgeving, en tegelijkertijd het maximale uit het potentieel van de initiatieven halen die dat ook beogen.”

U gebruikt vaak de term voedseldemocratie. Wat is dat en hoe werkt die?

“Voedseldemocratie betekent het verbeteren van transparantie, participatie en aansprakelijkheid in de besluitvorming rond voedsel- en landbouwbeleid. Daarbij hoort ook de ontwikkeling van overkoepelende projecten, zoals het opzetten van congressen over voedselbeleid. Voedseldemocratie is cruciaal, want overheden zijn anders de gevangenen van de grote spelers in de agrovoedselsystemen.

Die zijn niet geïnteresseerd in het algemeen belang of in de gevolgen van industriële voedselsystemen op langere termijn. Zolang de andere, meer versnipperde stemmen niet gehoord worden, zal de politiek zich beperken tot de bekende oplossingen en zullen zelfs de meest progressieve politici geen gehoor vinden voor hervormingen.”

Hoe kunnen kleine initiatieven, die vaak afhankelijk zijn van vrijwilligers, impact krijgen?

“Dat die initiatieven klein zijn, betekent niet dat ze geen impact kunnen hebben. Zo verloopt sociale vernieuwing altijd: in het begin zijn de vernieuwers redelijk geïsoleerd. Ze verzinnen nieuwe manieren van productie en verkoop, soms volledig tegen de stroom in. Maar na verloop van tijd creëren deze vernieuwers nieuwe sociale normen die anderen langzamerhand zullen volgen.

Degenen die achterblijven lijden uiteindelijk imagoschade. Kleinschaligheid is juist een voorwaarde voor succes, want dat betekent dat het initiatief is aangepast aan de lokale context. Misschien is het wel een illusie dat politici zoeken naar manieren om initiatieven te doen groeien en er ruimte voor te creëren. De bijdrage van politici is leren van de experimenten, begrijpen welke hindernissen er zijn en een nieuwe weg inslaan, zodat de hele samenleving in beweging kan komen.”

Met dank aan Hans van Scharen.