Neem bijvoorbeeld het aantal coronabesmettingen op een bepaalde dag. Dat is op zich een ontologisch objectief, hard feit. Maar hoe komen we te weten wat dit aantal is? Door te testen. Maar niet iedereen die besmet is, heeft al direct symptomen en sommige besmette mensen ontwikkelen helemaal geen symptomen. Bovendien laat niet iedereen zich testen en zijn de testen niet honderd procent betrouwbaar.
We hebben dus geen toegang tot het echte harde feit van het aantal besmettingen op een dag. Daarom moeten we het doen met een benadering. Dat brengt keuzes met zich mee: rekenen we alleen de positief geteste gevallen of tellen we daar een realistische correctie bij op? Voor beide opties valt iets te zeggen. Wat we dus rapporteren als feit, is eigenlijk niet het echte feit maar onze benadering daarvan. Die benadering hangt mede af van onze mening over wat de beste rekenmethode is.
Aan veel feiten over de sociale werkelijkheid gaan nog meer keuzes vooraf. Wat verstaan we onder arbeid? Alleen betaald werk of ook vrijwilligerswerk en huishoudelijk werk? Wat is een gezin? Eén adres, geregistreerd partnerschap, huwelijk, maximaal twee verzorgers of kunnen het er ook meer zijn?
Welke indicatoren gebruik je om de welvaart in een land samen te vatten en te vergelijken met andere landen? Een gemiddeld inkomen, modaal inkomen, bruto nationaal product of een verzameling van meer diverse indicatoren? Wat is racisme? Moet daar een bewuste intentie achter schuilgaan of gelden ook onbewuste institutionele uitsluitingspatronen als zodanig?
Om de sociale werkelijkheid te beschrijven en er kennis over te verzamelen, hebben we dus concepten nodig: afspraken over wat we onder zaken als arbeid, welvaart en racisme verstaan. Die concepten kunnen doorgaans op meer dan één manier gedefinieerd worden, zonder dat er een uniek beste manier is.
Dat wil niet zeggen dat iedereen maar naar hartenlust zijn of haar eigen concepten kan gebruiken, maar wel dat er vaak ruimte is voor verschillende keuzes die allemaal verdedigbaar zijn. Daarom wordt in de sociale wetenschappen ook altijd nauwkeurig aandacht besteed aan het geven van expliciete definities van relevante concepten en het verantwoorden van de keuzes die daarbij gemaakt worden.
Wetenschapsfilosofen als Helen Longino en Heather Douglas hebben bovendien laten zien dat keuzes om een concept op een bepaalde manier te definiëren ook waardegeladen kunnen zijn. Als alleen betaald werk tot ‘arbeid’ gerekend wordt, onttrekt dat mensen met onbetaald werk aan het zicht en daar kleeft doorgaans een waardeoordeel aan.
Moet je het links-rechts- spectrum in de politiek definiëren aan de hand van financieel-economische standpunten of morele kwesties? Zijn er voor ‘geslacht’ twee opties of meer, of zelfs een spectrum? Of is het concept ‘geslacht’ nutteloos en kunnen we beter ‘gender’ gebruiken? Stellingnames over deze kwesties zijn nooit neutraal.
Achter veel kennis van feiten over de sociale werkelijkheid blijken dus meningen te zitten, namelijk over welke definitie van een concept het meest bruikbaar, relevant, vruchtbaar of normatief wenselijk is. Dat kunnen goed onderbouwde en alleszins redelijke meningen zijn, maar het blijven meningen en geen keiharde feiten. Pas als concepten gekozen en gedefinieerd zijn, kun je de complexe, veelzijdige en veranderende sociale werkelijkheid beschrijven en er feitenkennis over verzamelen.
Je zou het bovenstaande zo kunnen lezen dat veel van onze kennis over de natuurlijke en sociale werkelijkheid blijkbaar subjectief is: het hangt er maar vanaf welke concepten je kiest en hoe je ze meet. Iedereen zijn of haar eigen feiten. Dat zou echter een misverstand zijn. Een betere manier om erover te denken is in termen van ‘conditionele objectiviteit’: gegeven bepaalde definities van arbeid, welvaart en racisme, en gegeven methoden om de zo gedefinieerde concepten te meten, kun je onderbouwde objectieve uitspraken doen over die zaken.
Maar met andere definities en andere meetmethoden zou je tot andere – evenzeer objectieve – uitspraken komen. Beide sets van uitspraken kunnen over dezelfde werkelijkheid en over dezelfde feiten gaan, maar ze classificeren en beschrijven die feiten anders.
‘Vertrouw de experts’
Was besmetting via aerosolen nu een mening toen Maurice de Hond het zei en een feit toen de WHO erover begon? Nee, het was altijd al een ontologisch objectief feit dat het virus zich wel (of niet – op het moment dat ik dit schrijf is het onderzoek nog steeds onzeker) gemakkelijk via microdruppels kon verspreiden. Of dat zo is, hangt immers af van biochemische en fysische processen en niet van hoe wij erover denken.
Zowel de uitspraken van Maurice de Hond als die van de WHO waren meningen. Maar de mening van de WHO is veel beter gefundeerd dan die van Maurice de Hond. Kennis over het Covid-19-virus ontwikkelde zich de afgelopen maanden razendsnel. Waren er in maart nog maar beperkt aanwijzingen voor besmettelijkheid via microdruppels, in juni waren er al meer. Bovendien baseert de WHO haar meningen op een legioen aan biomedische experts, die veel beter dan Maurice de Hond in staat zijn om al het relevante onderzoek te overzien en op waarde te schatten.
Het is dus een goed uitgangspunt dat je voor de feiten bij experts te rade moet gaan. Toch geeft het bovenstaande ook aanleiding om enkele kanttekeningen te plaatsen bij leuzen als ‘vertrouw op de experts’ en ‘volg de wetenschap’.
Experts, of ze nu wetenschappers zijn of mensen met veel relevante praktijkervaring, hebben uiteraard veel en diepgaande kennis en vaardigheden. Die kennis betreft wetenschappelijke achtergronden, aannames, meetmethoden, complexiteit van de werkelijkheid, veranderlijkheid, nuances, de rommeligheid van praktijken, inzicht in wat wel en niet werkt enzovoorts.