Dat deed het professionele werk geen goed, vooral ook omdat de professionele voorgangers elkaar de maat begonnen te nemen over wie de grootste bijdrage leverde aan de verandering van de klassenverhoudingen. Eigenlijk was het terrein van de stadsvernieuwing [zie kader] het enige professionele werkterrein waar opbouwwerkers echt het verschil maakten.
Ten tweede ontwikkelde zich in de jaren zeventig wat socioloog J.A.A. van Doorn een geïnstitutionaliseerde ‘expertocratie’ noemde, die zich ontdeed van het verzuilde verleden maar zich tegelijkertijd ook losmaakte van de civil society. Mede dankzij de aardgasbaten verdubbelden de collectieve uitgaven in Nederland tussen 1960 en 1985 van 30 procent naar 60 procent van het bbp.
De overheid en de publieke sector groeiden op alle niveaus, net als het ambtenarenapparaat, het welzijnswerk, de geestelijke gezondheidszorg, de jeugdzorg en het onderwijs. Tot deze publieke sectoren trad een hele nieuwe generatie professionals toe om daar korte metten te maken met burgers – amateurs! – die zich met zaken bezighielden waar je – zoals zij – maar beter voor gestudeerd kon hebben. De nieuwe overtuiging was dat mensen recht hadden op professionele hulp.
Die verschuiving is op veel terreinen zichtbaar geworden. Binnen de woningbouwverenigingen ontstond een professionele laag die de verenigingsstructuur en de lekenbestuurders steeds nadrukkelijker als lastig, amateuristisch en conservatief begon te zien en deze langzaam maar zeker richting de uitgang duwde.
Was in 1960 nog 75 procent van de woningcorporaties een vereniging, veertig jaar later was dat nog geen 10 procent en was de hele sector omgebouwd tot een professionele organisatie die bij wet verplicht moest worden tot overleg met hun huurders. Eigenlijk werden burgers massaal uit het publieke domein verdreven. De civil society werd onteigend en in handen gebracht van nieuwe professionele elites, onder financieel beheer en toezicht van de overheid. Zo groeide de verzorgingsstaat waaraan wij gewend zijn geraakt, als een alsmaar uitdijend complex van loketten waar burgers zich kunnen vervoegen.
Individualisering
Deze verschuiving strookte met de derde oorzaak van de teloorgang van de erfenis van Gradus Hendriks: de individualisering. De oude verzuilde gemeenschappen verdwenen en daarvoor in de plaats kwamen individuen die hun identiteit niet zozeer ontleenden aan hun omgeving of zelfs maar hun familie, maar vooral aan zichzelf. In de jaren zeventig en tachtig werd het voorvoegsel ‘zelf’ aan heel wat zelfstandige naamwoorden gekoppeld: zelfverwerkelijking, zelfhulp, zelforganisatie, zelfredzaamheid.
Met alle problemen van dien, zoals de exponentiele groei van de geestelijke gezondheidszorg sinds deze jaren heeft laten zien, en met alle narcistische uitwassen die we daarna hebben leren kennen. ‘Met mij gaat het goed, met ons gaat het slecht,’ zoals voormalig SCP-directeur Paul Schnabel de gesteldheid van de doorsnee Nederlander samenvatte.
Deze ontwikkelingen vormden een vruchtbare voedingsbodem voor de neoliberale bedrijfsmatige ordening van de samenleving die vanaf de jaren tachtig bezit nam van de overheid en de publieke sector. Wie sprak over gemeenschapszin, over normen en waarden, over de zorgzame samenleving (Brinkman in de jaren tachtig) werd door de nieuwe elite weggehoond en uitgelachen en beticht van het verspreiden van een uit de jaren vijftig stammende spruitjesgeur.
Daarvoor in de plaats kwam een economisch-technocratisch betekenissysteem, ontdaan van ‘ideologische veren’. Burgers waren niet langer meedenkers, in te schakelen krachten, bronnen van publieke energie, maar klanten of afnemers. In een uitdijend bureaucratisch systeem werden ze meer en meer een individueel dossier. En van lieverlee gingen ze zich ook steeds meer zo gedragen, terwijl publieke professionals juist meer productiemedewerkers werden met afnemende waardering voor hun werk in de frontlinies van onze samenleving. Meer dan in de ons omringende landen worden publieke professionals geconfronteerd met agressie, intimidatie of pesterijen van buitenstaanders.
Naïviteit
Dit alles heeft niet alleen het handelen van instituties en overheden richting gegeven, het heeft ook onze waarneming bepaald. Het neoliberale denkframe en de daarbij horende economisering van het publieke domein hebben het vermogen aangetast om de samenleving te zien als een veerkrachtig organisme, bestaande uit gemeenschappen van veerkrachtige mensen waarin waarden als solidariteit, verbondenheid en betrokkenheid tot leven kunnen komen en een werkelijkheid op zich vormen.
Die werkelijkheid speelt nu geen rol van betekenis als het om sociaal beleid of om de organisatie van de publieke sector gaat, sinds de zogeheten maakbaarheid van de samenleving vanaf het midden van de jaren tachtig met de opkomst van het neoliberale denken zwaar onder politieke en intellectuele verdenking is komen te staan. In dit geweld is de samenlevingsopbouw, het levenswerk van topambtenaar Gradus Hendriks, dus ten onder gegaan. De beroepsgroep opbouwwerk is op een klein gezelschap volharders na van de professionele kaart geveegd. Het is uit het bestuurlijk denken verbannen.
Nauwkeuriger: het is vervangen door een nieuw appèl. We spreken vandaag de dag over actief burgerschap en burgerparticipatie. Probleem daarbij is dat al die pleidooien vrijwel altijd in de schaduw staan van bezuinigingen, van een terugtredende overheid en reorganisaties in het publieke domein. Dat maakt de discussie altijd verdacht, want dan staat tegenover het inkrimpen van publieke verantwoordelijkheid ineens de private verantwoordelijkheid van individuele burgers om zelf meer de handen uit de mouwen te steken. Alsof het communicerende vaten zijn: minder inzet van de overheid (lees: bezuinigingen) betekent als vanzelf meer inzet van burgers (gratis).
Uit de roep om een participatiesamenleving spreekt eigenlijk een ongekend soort naïviteit. Het is het idee dat bomen gaan groeien als je aan de takken trekt, terwijl iedereen natuurlijk heel goed weet dat bomen alleen groeien als de bodem waarin ze geworteld zijn vruchtbaar is en van de juiste grondstoffen wordt voorzien. Maar over wat er nu echt nodig is om de bodem vruchtbaar te maken, om welke sociale infrastructuur dat vraagt, daarover gaat het debat vrijwel nooit.
Samenlevingsopbouw opnieuw uitvinden
We moeten dus opnieuw en fundamenteel het debat aangaan over hoe we – met de ervaring van vier decennia neoliberalisme in ons achterhoofd – de civil society opnieuw vorm kunnen gaan geven. Hoe we instituties kunnen scheppen die zich weer open durven te stellen voor de veerkracht van de samenleving. We moeten minder psychologisch en meer sociologisch gaan denken. We moeten kennis over netwerken en gemeenschapsvorming binnen publieke organisaties tot leven wekken.