Interview sociaal geograaf Wouter van Gent

In de strijd tegen ongelijkheid kunnen gemeenten het beste streven naar relatief homogene buurtjes in gemengde wijken. Daardoor komen mensen van verschillende achtergronden elkaar tegen bij de supermarkt en hebben ze nog wel buren in wie ze zich herkennen. Een grote misvatting is dat iedereen gemengd zou willen en moeten wonen om een einde te maken aan ongelijkheid, zegt Wouter van Gent, sociaal geograaf aan de Universiteit van Amsterdam. “We willen het liefst onszelf als buren.”

Portretfoto sociaal geograaf Wouter van Gent

Veel gemeenten streven naar een ‘ongedeelde stad’ vanuit de ambitie om segregatie tegen te gaan. Wat houdt een ongedeelde stad in?

“In de praktijk blijft vaak vaag wat gemeenten ermee bedoelen. In de wetenschappelijke literatuur gaat het doorgaans over het bestrijden van ongelijkheid in de gemeente, ongelijkheid die twee vormen kan hebben. De eerste gaat puur over de bevolkingssamenstelling: welke inkomensniveaus zijn er, welke leeftijden, religies en etnische achtergronden, en hoe ontwikkelen deze groepen zich qua aantallen?

De tweede gaat over de manier waarop die groepen verspreid zijn over de stad, dus over ruimtelijke ongelijkheid. Wonen in een bepaalde wijk voornamelijk mensen met hoge of juist lage inkomens, of van een bepaalde etnische groep? En is dit verdeeldheid problematisch, in de zin dat groepen in bepaalde wijken minder kansen krijgen?

Die twee opvattingen van ongelijkheid lopen vaak door elkaar heen, maar zijn verschillend. In bijvoorbeeld Athene is sprake van grote verschillen in inkomen maar toch is het een gemengde stad: rijke en arme mensen wonen in dezelfde appartementencomplexen, waarbij rijke mensen weliswaar hoger en arme mensen lager in de gebouwen wonen.

Wanneer je hoog woont, heb je namelijk een balkon, licht en schonere lucht; beneden is het vaak donker en vies. Ongelijkheid in bevolkingssamenstelling hoeft niet per se te resulteren in ruimtelijke ongelijkheid op buurtniveau, en andersom ook niet. Toch zijn de twee vormen in Nederlandse steden steeds meer aan elkaar verwant.

Een ongedeelde gemeente is er één waar de bewoners geen nadelige gevolgen ondervinden van de sociale en ruimtelijke verschillen tussen groepen.”

Wanneer wordt ruimtelijke ongelijkheid problematisch? Waar zien we dit in Nederland?

“In met name de grotere studentensteden - Amsterdam, Utrecht, Groningen, Nijmegen, Maastricht en een beetje in Rotterdam – zien we een zogeheten uitsortering van verschillende bevolkingsgroepen: er zijn wijken met een oververtegenwoordiging van arme mensen en wijken met rijke mensen. In en rond het centrum is minder plek voor mensen met een laag inkomen doordat deze buurten flink zijn opgeknapt; de bekende gentrificatie.

“ Er is een ruimtelijke mismatch tussen waar het werk is en waar mensen kunnen wonen ”

Mensen met een lager inkomen worden buitengesloten en verdrongen naar buurten verderop of zelfs naar andere gemeenten. In Amsterdam kunnen deze mensen zelfs in de regio nauwelijks meer terecht. Als je geen werk hebt en je wilt wel graag in de regio Amsterdam wilt wonen, dan word je doorverwezen naar Den Helder – waar veel minder banen zijn. Er is dus een ruimtelijke mismatch tussen waar het werk is en waar mensen kunnen wonen.”

Wat zijn de belangrijkste oorzaken van gentrificatie en deze ‘verdrijving van armoede’?

“Er zijn meer structurele oorzaken zoals de verandering van werk. Industrie en productiewerk zijn grotendeels verdwenen, en er zijn steeds meer banen waar theoretisch opgeleide 'professionals' voor nodig zijn. Een groot deel van deze groeiende groep zoekt een woning in de stad of in de stedelijke regio. De vraag neemt dus toe, maar mensen met een lager inkomen worden ook verdrongen uit die stad.

Dat heeft ermee te maken dat die woningmarkt gerereguleerd is – dus niet gedereguleerd maar gerereguleerd: er zijn veel meer koopwoningen en ook particuliere huurwoningen gekomen ten koste van sociale huurwoningen. Daarnaast is de regulering van de woningmarkt losgelaten waardoor  koopwoningen steeds vaker gekocht worden voor de verhuur.”

Hoe is die ‘reregulering’ ontstaan?

“Veel steden hadden van de jaren zestig tot de jaren tachtig te maken met dalende inwonersaantallen en verkrotting van de vele kleine, slecht onderhouden woningen. Toen investeerden gemeentebesturen vooral in sociale huurwoningen. Halverwege de jaren tachtig begon dat te veranderen.

Gemeenten zagen gentrificatie in eerste instantie als iets positiefs: de kans om hun buurten op te waarderen. Sociale huurwoningen werden door de gemeente gesloopt of verkocht, om nieuwe groepen bewoners aan te trekken die langer in de stad wilden blijven wonen, en om buurten te vernieuwen. Voorbeelden zie je in wijken zoals Bos en Lommer of de Indische buurt in Amsterdam, de Rotterdamse Kop van Zuid, Assendorp in Zwolle en Lombok in Utrecht.

Illustratie van twee met elkaar verstrengelde huizen.
Illustratie: Lorenzo Matteucci

Die nieuwe koopwoningen waren in eerste instantie niet zo duur. Op een gegeven moment raakten gemeenten de controle over dit proces kwijt en kreeg de markt vrij spel. Vooral in Amsterdam en Utrecht is deze ontwikkeling in een stroomversnelling gekomen.

Dit is opmerkelijk want voorheen waren sociale huurwoningen voor iedereen toegankelijk, waarbij mensen met een lager inkomen voorrang kregen. De meeste woningen waren bovendien zo klein dat wie genoeg te besteden had, daar geen interesse in zou hebben, zo was de gedachte. In de jaren tachtig kwam een omslag.

Sociale huur werd steeds meer als een probleem gezien omdat daar een deel van de markt werd afgeschermd. Door sociale huurwoningen op de markt te brengen, zou de woningprijs gaan dalen.

Dat hebben we geleerd op school: als je het aanbod vergroot, gaat de prijs omlaag. Maar dat is onzin gebleken. Die prijzen zijn niet omlaag gegaan maar het aantal sociale huurwoningen is wél sterk afgenomen.

Het woonbeleid zegt nu eigenlijk dat sociale huur alleen voor de allerarmsten zou moeten zijn, voor mensen die echt in nood zitten. Hiermee kan ze slechts een klein deel van de falende woningmarkt oplossen, terwijl ze ooit was bedacht als middel om het marktfalen in zijn algemeenheid op te vangen. Immers, in de regel bouwt ‘de markt’ geen betaalbare passende woningen, maar huizen waarmee ze zoveel mogelijk winst kan maken.

Bij een grote vraag betekent dat: klein, of luxe.  Ook het huren zelf wordt minder beschermd. Er worden steeds meer tijdelijke huurcontracten uitgegeven, en ik verwacht binnen vijf jaar wetsvoorstellen die het mogelijk maken om vaste huurcontracten makkelijker op te zeggen. Hierdoor wordt het kopen van een woning om deze vervolgens te verhuren steeds interessanter.”

Welke rol hebben gemeenten gespeeld in die afbraak van volkshuisvesting, en daarmee in die ‘uitsortering’ in wijken?

“Gemeenten spelen vooral een rol op het niveau van de buurt zelf. Veel buurten, soms aan de rand van de gemeente, soms in het centrum, zijn op dezelfde manier vernieuwd: een deel van de woningen werd verkocht, een deel werd opknapt voor de private sector en een deel bleef sociale huur. De menging van kopers en huurders zou positief zijn voor de buurt en oorspronkelijke bewoners, maar is niet altijd evident.

Ook nieuwbouwbuurten zijn vooral gericht op koop. De redenering was dat dit doorstroming van ‘scheefwoners’ uit de sociale huur zou bevorderen, wat ook de mensen die recht hebben op sociale huur ten goede zou komen, maar het betekent vooral een vermindering van aanbod voor lagere inkomens.”

 

Veel gemeenten maken prestatieafspraken met woningcorporaties met als doel wijken beter te mengen en ongelijkheid tegen te gaan. Goed idee?  

“Ik ben niet tegen mengen, maar de vraag moet zijn: ben je niet eigenlijk het aanbod voor lagere inkomens in je gemeente aan het verkleinen? Ook is belangrijk op welke schaal je wijken wilt mengen. We weten uit onderzoek dat mensen heel weinig contact met hun buren hebben als ze heel erg van elkaar verschillen in met name sociaal-culturele achtergrond; voor etniciteit en inkomen geldt dat veel minder.

“ Ik ben niet tegen mengen, maar de vraag moet zijn: ben je niet eigenlijk het aanbod voor lagere inkomens in je gemeente aan het verminderen? ”

Ook wonen mensen liever in buurten met bewoners die op hen lijken. We willen het liefst onszelf als buren, zeg maar. Je zou dan moeten proberen om relatief homogene buurtjes te realiseren in gemengde wijken, zodat verschillende mensen elkaar tegen kunnen komen bij de supermarkt, op school en in speeltuinen.

Een grote misvatting onder gemeenten en woningcorporaties is dat iedereen gemengd zou willen of moeten wonen. Dat is niet waar, en dat is ook niet nodig om een einde te kunnen maken aan ruimtelijke ongelijkheid.”

Onder veel stadsbestuurders leeft het idee dat buurtbewoners uit de lagere middenklasse er op vooruit zouden gaan als er meer mensen uit de (hogere) middenklasse in de buurt komen wonen. Klopt dit?

“Dat buurteffect wordt al heel lang betwist. In de praktijk ben je bewoners vooral anders aan het verdelen over de ruimte zonder daadwerkelijk problemen op te lossen. ‘We hebben zoveel werkloze mensen in de stad, in elke wijk zetten we er een paar neer’. In de praktijk blijkt dit weinig effect te hebben. Het gaat in het ‘mengingsbeleid’ vaak niet om het verbeteren van de positie van individuen, maar eerder om het beheersen van de problematiek.

Daarnaast zijn het altijd de armere buurten die moeten worden gemengd, nooit de rijkere buurten. Dit betekent dat er wel sociale huurwoningen worden verkocht in armere buurten, maar in rijke buurten geen betaalbare woningen worden toegevoegd. In Amsterdam wordt hier wel meer over nagedacht: bij het mengen van wijken mag bijvoorbeeld het totale aantal sociale huurwoningen niet afnemen.

Maar waarom voegen we niet wat goedkopere woningen toe aan wijken waarin welgestelden oververtegenwoordigd zijn? Daarmee maak je je politiek gezien niet populair, maar je hoeft er echt niet direct de allergoedkoopste woningen neer te zetten. Begin eens met nét wat beter betaalbare huizen.

Datzelfde geldt voor het mengen van armere buurten: waarom daar geen woningen bouwen voor mensen die iets meer te besteden hebben, in plaats van een stel dure huurappartementen?”

Je schreef eerder: het loslaten van het mengingsideaal betekent dat je de macht geeft aan de markt. In het licht van wat je hierboven schetst is dat toch ook niet wenselijk?

“Als gemeenten hun buurten en wijken loslaten, en ontwikkelaars laat bouwen wat en waar ze willen, wordt die uitsortering inderdaad groter. Dus je moet zeker wel grip houden op je wijken en buurten, maar je moet ook erkennen dat mensen duidelijke voorkeuren hebben naast wie ze wonen.

In onze onderzoeken zien wij steeds weer dat kleine homogene buurtjes in gemengde wijken de beste resultaten boeken. Een aantal straten waar ongeveer hetzelfde type woningen staat. Dan wonen mensen wel met ‘gelijkgestemden’ maar krijg je geen concentraties van bepaalde groepen. Dit betekent alleen niet dat de inwoners van deze wijken automatisch iets met elkaar hebben, maar dat is misschien ook niet erg.”

Wat adviseer je de nieuwe gemeentebesturen na de verkiezingen volgend jaar als het gaat om het streven naar ongedeelde gemeenten?

“Zoek de grens op van wat mogelijk is. Amsterdam gaat bijvoorbeeld zelf woningen kopen, dat vind ik een mooi voorbeeld. In de jaren tachtig werd dat op grote schaal gedaan. Neem het heft maar in eigen handen! En lobby ook flink in Den Haag, want landelijk beleid beperkt de mogelijkheden van veel gemeenten. Particuliere huurwoningen voorzien heel veel groepen niet van goede en gedegen woningen. Probeer zoveel mogelijk voor elkaar te krijgen dat er betaalbare woningen komen die groot genoeg  zijn voor verschillende typen huishoudens.

Een paar jaar geleden ben ik op bezoek geweest in Barcelona toen Ada Colau burgemeester was, om te spreken over het woonbeleid. In Barcelona is de gemeente ingekapseld in een provincie en heeft deze veel meer bestuurslagen dan hier. Hun instrumentarium om die woningmarkt te reguleren is heel klein.

Maar omdat het tekort aan betaalbare woningen zo groot was, hebben ze daar echt alles uit de kast gehaald en elk beetje macht ingezet dat ze hadden. Zo hebben ze de sociale huursector een beetje op kunnen bouwen - nog steeds is deze maar een bedroevende 1 of 2 procent van het woningaanbod, maar ze hebben dat wél voor elkaar gekregen.

Ook hebben ze ontwikkelaars en eigenaren onder druk gezet om hun woningen eerlijk te verhuren, door inspectie maar ook door andere ‘machtsmiddelen’ in te zetten zoals infrastructuur – die kun je immers afsluiten als de afspraken niet worden nageleefd. Daar zat zoveel energie achter. Het was meer een schot hagel; ze hebben alles op alles gezet om die woningmarkt eerlijker te krijgen. Dat vereist politieke wil.”