In zijn artikel ‘Engagement na de vooruitgang’ beschrijft cultuurfilosoof René Boomkens hoe ‘het zwarte gat van de principiële onserieusheid van het postmodernisme’ dat uitmondde in universele verveling, tegenwoordig ingeruild lijkt voor een ‘nieuwe serieusheid, een nieuw engagement’. Dat nieuwe engagement wordt nu vaak in verband gebracht met de aanslagen op de Twin Towers en de moord op Van Gogh, maar de discussie speelt al langer en kan niet los worden gezien van de globalisering.

Boomkens en anderen stellen dat de kunsten er niet meer aan ontkomen om rekenschap af te leggen van hun maatschappelijke rol en politieke betekenis.

Een zuivere esthetische waardering van kunst, zo valt alom te lezen, lijkt te vrijblijvend in deze onzekere en instabiele tijden waarin het Westen haar open samenleving voortdurend bedreigd ziet. Voormalig cultureel-attaché Lawson spreekt in dit Boekman-nummer zelfs over een ‘alarmerende toestand’ wanneer het gaat om ‘de eeuwenoude geestelijke fundamenten van onze samenleving’.

Het engagement moet daarom terug in de kunst, luidt de roep vanuit de kunstsector. En van de politiek verwacht zij een visie hierop - met als achterliggend verwijt dat de politiek zich enkel in tijden van subsidierondes met de kaasschaaf manifesteert in de kunstwereld. Maar moeten we dat willen?

Lange tijd stond de maatschappelijke betrokkenheid van de kunstenaar in het teken van emancipatie en vooruitgang van het individu, tegenwoordig lijkt het vooral te gaan om de vraag wat het betekent om een gemeenschap te zijn. Engagement bestaat, aldus Boomkens, nu uit agendering, het aan de orde stellen of thematiseren van bepaalde complexe vraagstukken van collectiviteit, burgerschap en gedeelde verantwoordelijkheid voor het collectief.

Volgens hem zal het grote cultuurpolitieke gevecht gaan over de vraag waar en op welke wijze wij ergens bij horen. Wat is onze collectieve identiteit als burger van een natiestaat en lid van een internationale gemeenschap in tijden van globalisering en ‘botsende culturen’? Daarmee samen hangt de vraag of de kunsten zich internationaal zullen (blijven) oriënteren of naar binnen gericht ‘de Nederlandse identiteit’ willen versterken? Zowel de kunstsector als de politiek worstelen met deze vragen van collectiviteit. 

Een eeuwenoud fundament, zoals Lawson dat noemt, is echter juist de historische scheiding tussen kunst en politiek. Artikel 22 lid 3 van de Grondwet stelt dat de overheid ‘voorwaarden voor maatschappelijke en culturele ontplooiing en voor vrijetijdsbesteding’ moet scheppen. Een goede lezing van deze bepaling leert dat het dan niet gaat om het actief bevorderen van maatschappelijke en culturele ontplooiing, maar om het scheppen van randvoorwaarden, waarbij het initiatief niet bij de overheid maar bij burger ligt.

In deze klassieke, Thorbeckiaanse visie is de rol van de overheid bij kunst(beleid) beperkt tot die van geldschieter, waarbij heden ten dage kwaliteit als belangrijkste criterium geldt. Lawson wijst er in dit verband op dat cultuur in het buitenland wezenlijk anders ondersteund wordt vanuit de overheid. Het beleid in Nederland is volledig gericht op de belangen van de kunst zelf. Nederland is ook het enige land ter wereld met een apolitiek systeem van kunstfinanciering. De vraag is of dat zou moeten veranderen, zoals hij bepleit?

Kunst kan een belangrijke rol spelen in de samenleving, en er zijn voor de politiek genoeg redenen om de actieve en passieve deelname aan kunst (en cultuur) te bevorderen. Dat zal de positie van de kunst versterken. Ook moet er alle ruimte zijn voor experiment. Tegelijk bestaat er in Nederland, zowel aan de linker- als aan de rechterzijde van het politieke spectrum, een terughoudendheid om zich te bemoeien met de inhoud van de kunst. Laten we dat vooral zo houden.

Engagement hoort uit kunstenaars zelf voort te komen. Recente films zoals 26.000 gezichten als protest tegen het asielbeleid van het kabinet, of Allerzielen als reactie op de moord op Van Gogh – zijn beide een direct commentaar op de actualiteit. Daarnaast zijn er natuurlijk altijd kunstenaars geweest wier werk reflecteert op maatschappelijke thema’s: prominente schilders als Constant en Jef Diederen zijn hier voorbeelden van.

Dit soort engagement is toe te juichen, juist als zij politieke macht wil bekritiseren. Het zal dan niet altijd op applaus van de politiek kunnen rekenen. De reactie van het kabinet op 26.000 gezichten is ook hiervoor exemplarisch.

Engagement is immers geen neutraal begrip: er kan zowel een linkse als rechtse inhoud aan worden gegeven, het kan de bestaande orde problematiseren, kritiseren of bevestigen. Ervaringen in het verleden hebben geleerd dat geëngageerde kunst vaak kwalitatief slecht, plat en oninteressant is – met name daar waar het zich ten dienst stelt van grootste idealen, of het nu ging om fascisme of communisme.

En omgekeerd, daar waar de (totalitaire) staat zich direct met de inhoud van de kunst bezighield, was voor onwelgevallige kunstuitingen geen plaats en bloeide de kunst vooral ondergronds.

Laten we daarom beducht zijn voor meer bemoeienis van de politiek met de kunst. De politiek moet geen inhoud voorschrijven noch criteria benoemen waaraan kunst zou moeten voldoen om door te kunnen gaan voor geëngageerde kunst (met de daaraan gekoppelde subsidie). In het huidige politieke klimaat zou dan wel eens van de kunsten kunnen worden geëist dat zij bijdragen aan de normen-en-waarden-natie van Balkenende, terwijl meer openheid jegens de wereld gewenst is.

Boomkens, R. (2003), Engagement na de vooruitgang. In: Nai Uitgevers (red.), Nieuw engagement in architectuur, kunst en vormgeving. Rotterdam: Nai Uitgevers, 10 – 26.

Verschenen in Boekman Tijdschrift voor kunst, cultuur en beleid 64: 2005