Geld, geld en meer geld

Vroeger was de markt een plaats waar mensen eenvoudige waar met elkaar ruilden. Markten bestonden afzonderlijk van elkaar. Voor de verschillende waren bestonden de verschillende markten. De geïntegreerde markt – één markt waarop verschillende dingen voor geld verhandelbaar zijn – is opgekomen sinds het bestaan van nationale staten. De belangrijkste factor hiervoor is het bestaan van geld als algemeen geaccepteerd ruilmiddel, dat door de staat gegarandeerd wordt.

De maatschappij toont zich in de vorm van waren. Aan deze waren zien we niet dat het – zoals Marx het noemde – gestolde arbeid is. De maatschappelijke verhouding waaronder de waren tot stand zijn gekomen kunnen we niet aflezen. Vroeger werden waren voor waren geruild. Na verloop van tijd werd geld een algemeen geaccepteerd ruilmiddel. Voor waren (of voor arbeid) ontvang je geld, dat je weer gebruiken kunt om andere waren aan te schaffen. Het geld heb je even in je bezit, om daar andere waren voor te kopen.

Er bestaat een derde ruilmogelijkheid. Mensen ruilen geld om waren te kopen, die zij voor meer geld verkopen. Via de verbinding van de waren arbeidskracht, grondstoffen en machines ontstaat meerwaarde. Deze vorm van geldvermeerdering is gebonden aan materiële productie. Er is sprake van een daadwerkelijke waardevermeerdering, die volgens Marx voortkomt uit de geïnvesteerde arbeidstijd.

Vervolgens werd een vierde ruilmechanisme ontdekt. Geld wordt gebruikt om pakketten van hypotheken, schulden en financiële producten aan te schaffen. Vervolgens worden deze tegen een hogere prijs verkocht. Er vindt geldvermeerdering plaats zonder dat er sprake is van reële waarde toevoeging. Dit betekent praktisch dat er hetzij inflatie plaatsvindt, hetzij de banken een grotere greep krijgen op de wereld van de reële economie (bijvoorbeeld het vastgoed).

Om zich staande te houden tussen hun concurrenten proberen bedrijven uit te breiden door meer delen van het productieproces in handen te krijgen, of door uit te breiden naar andere bedrijfstakken. Bedrijven hebben meer geld nodig dan zij kunnen vrijmaken. Het financierskapitaal en daarmee het bankwezen werd hierdoor veel belangrijker.

Met betrekking tot geld kunnen we dus twee dingen stellen. Aan de ene kant is geld een door de staat gegarandeerd, algemeen ruilmiddel. De staat heeft, om het economische verkeer mogelijk te maken, de waarde van geld altijd gegarandeerd. Geld is als betaalequivalent beveiligd en zeker gesteld. Aan de andere kant is geld inmiddels een speculatieobject voor geldhandelaars. De interbancaire handel bedreigt de status van het geld, zoals die door de staat verzekerd wordt.

De verborgen afhankelijkheid van de geldmarkt van de staat en staten is manifest geworden op het moment van de crisis. Hierdoor zitten we in een crisis die niet alleen de banken bedreigt, maar ook de staten in Europa.

Geld is niet de maat van alle dingen

Geld staat voor de ruilwaarde van alle waren, waardoor geld zelf begerenswaardig wordt. “Geld is van oorsprong een algemeen warenequivalent, maar het is niet de maat van alle dingen. Als maat van alle dingen is geld niet neutraal. Alles wat je in termen van geld waardeerbaar maakt, heeft zelf de neiging het karakter van koopwaar te krijgen.” Door het karakter van geld wordt dat wat je erin uitdrukt vervreemd.

Opvallend in de berichtgeving over de crisis was het algemeen geldende waardeoordeel over het gedrag van mensen in de bankensector. Het was schaamteloos.  Schaamteloos werd als standaard adjectief gebruikt bij alles wat aan de crisis gerelateerd was.

Dat dit schaamteloze gedrag heeft kunnen plaatsvinden, komt door de afwezigheid van een externe blik. “De schaamte is averechts gericht, haar subject bevindt zich buiten mij”.  Op het moment dat er sprake is van schaamte, bekijk je jezelf met de ogen van een ander en besef je wat zijn onuitgesproken oordeel over jouw handelen is.

In het geval van schaamteloosheid is die ander afwezig. In de aanloop naar de crisis waren twee groepen ‘anderen’ afwezig. Ten eerste waren degenen afwezig, die de reële waarde van het geld realiseren, degenen die maken wat je voor dat geld kun kopen. Het geld is losgezongen van een materieel product en van degene die het product gemaakt heeft. Ten tweede zijn de anderen afwezig in de vorm van de staat die de waarde van het geld moet garanderen.

Wat wij te doen hebben

Wij moeten ons op twee manieren als ‘de ander’ manifesteren. Ten eerste moeten wij ons manifesteren als belanghebbende voor eerlijk geld, waarvan de herkomst duidelijk is en we de bestemming kunnen bepalen. Geld moet instrumenteel zijn, en bijdragen aan doelen waar je het mee eens bent. Een voorbeeld is lokaal geld. Door geld in te wisselen voor een lokale munt, die te besteden is bij lokale ondernemers, ontstaat een directere relatie tussen consument en producent.

Daarnaast moeten wij ons via de staat, als vertegenwoordiger van publiek belang, manifesteren. De nutsfunctie van het bankwezen moet worden hersteld en banken moeten zich daartoe beperken. Dat is een politiek project met een lange termijn doelstelling: het herstel van het primaat van de politiek over de economie. De politiek wordt op die manier bevrijd van zijn economisering.

Geluk kan niet het doel van de politiek zijn. Geluk is iets dat alleen individueel gemeten kan worden, en heeft hetzelfde probleem als geld. Beiden kunnen niet als maatstaf voor alles gebruikt worden, want het is een valse meter. Een overheid kan zich daar niet op richten.

Dat de staat geen geluksmachine is, durft Herman Meijer Rutte rustig na te zeggen. Wij zijn staatsburgers, geen zuigelingen. En als staatsburgers zijn wij degenen die collectief de staat opdrachten geven, sturen en richting geven.

Met dat doel bewegen wij ons in het politieke veld. Op het politieke veld kunnen we niets anders willen, dan het bevorderen van gerechtigheid: het realiseren van rechte verhoudingen in arbeid, tussen geld en waar en tussen mensen onderling. Die rechte verhouding, daar moet de staat zich op richten en dat kunnen wij bevorderen.