Taslima heeft een mager, gerimpeld gezicht en een gouden ringetje in haar linkerneusvleugel ten teken dat ze getrouwd is. Ze heeft ook drie dochtertjes en twee zoontjes – de oudste is bijna elf, de jongste nog geen jaar – en een invalide man.
‘Mijn leven is een voortdurend gevecht om eten. Ik denk de hele dag nergens anders aan: hoe krijg ik het vandaag weer voor elkaar, waar haal ik het vandaag. De hele dag. Dat is het enige waar ik mee bezig ben.’ Thuis wordt alleen maar gegeten als zij iets meebrengt.
Soms lukt het.
‘Als ik niks eet, krijg ik buikpijn en hoofdpijn. Maar ik raak vooral heel geïrriteerd, ik kom niet meer tot rust. Ik denk aan al die mensen die wel genoeg hebben en dat ergert me mateloos. Alsof er honderdduizend muggen in mijn oor zoemen. Honger zijn tienduizend muggen die in je oor zoemen,’ zegt ze en haar stem daalt. Als ze honger heeft en ergens iets eetbaars vindt, kan het haar niet schelen wat het is.
‘Als het maar eetbaar is, al smaakt het nergens naar, al is het smerig, als het maar eten is.’
Soms komt Taslima met zo weinig thuis dat het maar net genoeg is voor haar kinderen. Dan kijkt ze toe als zij zitten te eten en hoopt ze dat zij haar redding zullen zijn. Dat ze geld zullen inbrengen als ze eenmaal werk hebben, en dat zij het dan eindelijk wat rustiger aan kan doen. Haar kinderen zijn ook nooit naar school geweest en zullen met minste baantjes genoegen moeten nemen. Maar zelfs dan zal het beter zijn dan nu, zegt ze.
‘Wat eet je het liefst?’ Taslima glimlacht verlegen en plukt aan haar sari alsof ik haar een heel intieme vraag heb gesteld. Dan zegt ze zachtjes dat haar lievelingseten een vis is die ze hier hilsha noemen.
‘En wanneer heb je die voor het laatst gegeten?’ ‘O, dat weet ik niet...’
Fragment uit: M. Capparrós (2014), Honger (oorspronkelijke titel: El Hambre), Nederlandse vertaling H. Hutter, M. Meijer en C. Rasink, Wereldbibliotheek, Amsterdam 2015, p. 264