Het is dan ook niet zo verbazingwekkend dat Nederlandse leerlingen in het voortgezet onderwijs op belangrijke onderdelen in de Europese achterhoede verkeren – bijvoorbeeld als het gaat om burgerschapskennis en houdingen ten opzichte van migranten. Voor alle duidelijkheid: zo’n houding gaat niet zozeer over of je Nederlanders met een migratie-achtergrond aardig vindt of niet, maar of je ze gelijke rechten gunt. Minstens net zo zorgwekkend is dat het huidige onderwijs kansenongelijkheid, als het gaat om democratische uitrusting, eerder vergroot dan verkleint. VMBO’ers worden vooral gestimuleerd om zich aan te passen, terwijl havisten en VWO’ers worden uitgedaagd om kritisch te reflecteren, zo laten verschillende onderzoeken zien (Ten Dam & Volman, 2013; Nieuwelink, 2016). De verschillen in burgerschapskennis tussen VMBO’ers en VWO’ers zijn ook relatief groot in Nederland in vergelijking met het buitenland.
Containerbegrip
Het zou niet fair zijn om deze status quo volledig aan het onderwijs te wijten. Aan een overladen curriculum, werd in 2006 de plicht toegevoegd om ‘iets’ aan burgerschapsvorming te doen. Dat was heel wat, nadat het parlement decennialang in een normatieve impasse had verkeerd (de Jong, 2014). Maar tegelijkertijd sprak er uit de wetgeving grote normatieve verlegenheid – er ontbrak een duidelijke definitie, het was slechts een inspanningsverplichting, en het ontbrak aan facilitering, of het nu om uren, geld of kennis ging.
Ook de Inspectie van Onderwijs weegt de kwaliteit van burgerschapsonderwijs amper mee in haar eindoordeel van een school. De maatschappelijke stage werd plots voor alle scholen verplicht gesteld, maar nog geen vier jaar later werd de verplichting weer afgeschaft. Het heeft, kortom, Den Haag jarenlang aan een ontwikkel- en implementatietheorie ontbroken.
Het gebrek aan een duidelijke definitie heeft de ontwikkeling van burgerschapsonderwijs doen stagneren. Zonder definitie verwordt burgerschap al snel tot containerbegrip. De verschillende ideëen over burgerschap spreken elkaar soms zelfs tegen. Dat maakt de taak van lerarenopleidingen lastig. Ook voor politici is het niet eenvoudig. Het vergt politiek vakmanschap om de verschillende belangen en waarden met elkaar te verenigen.
Ten eerste is het in het algemeen democratische belang dat iedere leerling enige democratische kennis en vaardigheid heeft: dat hij of zij weet hoe een conflict te beslechten, zich kan verweren tegen machtmisbruik of begrijpt wat de functie van de trias politica is. Daarnaast is iedere school en leerlingpopulatie anders, en kennen we in Nederland de vrijheid van onderwijs. Dat betekent dat een nationale definitie kernachtig moet zijn, zodat scholen daar schoolspecifieke burgerschapsdoelen aan toe kunnen voegen, vanuit hun eigen waardeoriëntatie. Ten slotte is ook de autonomie van de leerling van belang. Dit heeft als consequentie dat een leerling ook persoonlijke burgerschapsdoelen kan stellen, en we burgerschap niet kunnen voorschrijven, maar slechts stimuleren door het structureel organiseren van ervaringen, discussie en reflectie.
Ongelijkheden
Een gebrek aan eindtermen, of resultaatverplichtingen, hoe minimaal ook, maakt het onderwijs kwetsbaar, vooral als het om gelijke kansen gaat. Dat is aangetoond voor taal- en rekenonderwijs, maar geldt net zo goed voor democratische vorming. Vooral leerlingen die thuis weinig democratische baggage ontvangen – vaak leerlingen met een beroepsgerichte opleiding – zijn daar de dupe van.
In andere woorden: in het huidige onderwijs reproduceren we ongelijkheden. Niet alleen in sociaaleconomische zin, maar ook in democratische zin. Deze jongeren doen minder democratische ervaringen op in hun dagelijks leven, zowel thuis als op school is. Ze ontwikkelen minder burgerschapskennis, of het nu gaat over de formele democratie of de informele, zoals hoe je conflicten op een vreedzame manier kan lossen in je gemeenschap. Ze voelen zich vaker politiek machteloos – zo’n zeven op de tien MBO’ers gelooft dat wat ze ook doen of zeggen, politici in Den Haag of de gemeenteraad er toch niets op uit zullen doen.
Verlegenheid
Zo falen we als democratische samenleving in het onderhouden van onze democratische cultuur. In algemene zin, en in het bijzonder voor hen die in democratisch opzicht het meest kwetsbaar zijn. Gelukkig zijn de meeste politieke partijen inmiddels van de noodzaak tot substantiëler burgerschapsonderwijs overtuigd en ook van het belang van gelijke kansen. Dat laatste geldt ook voor de PO- en VO-raad, die onderwijsbestuurders vertegenwoordigen in dit debat.
Verbazingwekkend genoeg pleitte VO-raad voorzitter Paul Rosenmöller onlangs juist voor de voortzetting van de status quo (Volkskrant, 7.2.2017). Daarmee verdedigt hij een systeem dat aantoonbaar tot ongelijke democratische kansen leidt, dat volgens de Inspectie van het Onderwijs versnipperd is en waarin duidelijke leerdoelen ontbreken. Ironisch genoeg ondermijnt hij daarmee de geloofwaardigheid van zijn eigen pleidooi voor meer gelijke kansen in het onderwijs. Hij is vermoedelijk immers van mening dat ons onderwijs niet een louter economische functie heeft, en leerlingen slechts zou moeten klaarstomen voor de arbeidsmarkt. Rosenmöller lijkt te worstelen met dezelfde normatieve verlegenheid die ook vele Haagse politici jarenlang in de greep heeft gehouden.
Depolitiseren
Met alleen beter funderend onderwijs komen we er niet. Onderwijs kan op z’n best een toekomstige generatie beter voorbereiden op de toekomst, maar is niet in staat om maatschappelijke problemen eigenhandig op te lossen. Ook in de bredere samenleving is er nog genoeg te winnen.