De ongelijkheid in Nederland groeit. We zien het in publicaties over vermogensongelijkheid, we zien het in cijfers van het CBS. De rijken worden rijker. De groep die in armoede leeft, groeit en de (lagere) middeninkomens profiteren niet van de economische groei. De gevolgen hiervan zijn ingrijpend. De ongelijkheid is niet alleen financieel voelbaar, ook sociaal-maatschappelijk zijn de gevolgen schrijnend. Het voedt wantrouwen en zet de sociale cohesie onder druk.
De afgelopen jaren was er veel aandacht voor de middenklasse. De WRR wijdde er een uitvoerige studie aan, en zette de vraag centraal of deze groep niet te kwetsbaar is geworden. De conclusie: de middenklasse lijdt onder toenemende onzekerheid en ‘sociale daling’. De politiek werd opgeroepen de onzekerheid voor deze groep te verminderen.
Die oproep kreeg gehoor. Vooral links werpt zich sindsdien op als verdediger van de middenklasse, met de nadruk op de publieke sector. GroenLinks-partijleider Klaver noemt die sector de ‘stille motor die Nederland draaiende houdt’. Hij spreekt bovendien over een crisis in de publieke sector, de sector waarin veel van het uitvoerende werk door de (lagere) middenklasse wordt verricht.
Niet alleen de politiek, maar ook de sector zelf laat van zich horen. Met nieuwe actiegroepen van werknemers, zoals PO in Actie, Zorg in Actie en de nieuwe politievakbond MV2 breidt het protest zich uit. Wat hen verbindt, is de gedeelde onvrede over een teveel aan bureaucratie en administratieve druk en een tekort aan waardering en beloning.
Er lijkt inmiddels brede consensus dat de lonen in de publieke sector inderdaad wel wat omhoog kunnen. Toch is er weinig zicht op de financiële positie van de verschillende beroepsgroepen in de publieke sector. Natuurlijk, de brutolonen zijn in Cao-schalen terug te vinden, maar hoe zit het met de werkelijke besteedbare ruimte?
Niet alleen het inkomen
Inzicht in de mate van ongelijkheid in Nederland kan niet alleen afgeleid worden uit de verschillen in inkomen. In 2009 wees een commissie bestaande uit onder meer Nobelprijswinnaars Stiglitz en Sen al op de noodzaak om bij financiële welvaart verder te kijken dan alleen de inkomenspositie, en meer specifiek op de verdeling van bezit te letten. Ook Thomas Piketty schreef in zijn Kapitaal in de 21steeeuw dat de echte ongelijkheid te vinden is in vermogensbezit.
En inderdaad, terwijl in Nederland de inkomensongelijkheid bescheiden is en ons land internationaal tot de middenmoot behoort – ons belasting- en premiestelsel zorgt voor een egaliserend effect – is de vermogensopbouw in Nederland extreem ongelijk. De OESO becijferde eerder dit jaar dat we alleen de Verenigde Staten voor moeten laten gaan als het gaat om vermogensongelijkheid. Als we iets te weten willen komen over de werkelijke financiële positie van mensen die het uitvoerende werk in de publieke sector voor hun rekening nemen, dan moeten we niet alleen het loon kennen, maar ook de gemiddelde vermogenspositie in ogenschouw nemen.
Als we naar de verdeling van vermogen in Nederland kijken, dan zien we dat de meest vermogende 10% van de bevolking opgeteld een vermogen van 767 miljard euro heeft. Dat is twee derde van al het vermogen in Nederland, dat totaal 1.157 miljard euro bedraagt. De minst vermogende 60% – de meerderheid van de Nederlandse bevolking – bezit bij elkaar opgeteld een negatief vermogen van 21,5 miljard euro. Dat betekent dat deze groep meer schulden heeft (hypotheekschuld en ‘gewone’ schulden) dan bezit (zoals banktegoed en een eigen woning).
Die grote ongelijkheid in vermogensbezit is al langer bekend. Maar net als inkomen, zegt ook de verdeling van vermogen nog niet veel over de financiële positie van mensen in bepaalde beroepsgroepen. Iemand met een groot vermogen op de bank en een kast van een huis dat afbetaald is hoeft niet altijd ook in de hoogste inkomensgroep te vallen. En andersom hoeft iemand met een hoog inkomen niet perse een groot vermogen te hebben.
Verpleger, buschauffeur, leerkracht
Om meer te weten over de financiële positie van mensen die in de publieke sector werken, moeten we dus wat dieper graven. Niet alleen moeten we de inkomens van deze beroepsgroepen in kaart brengen, maar ook de verdeling van vermogen over die inkomensgroepen onderzoeken.
Eerst het inkomen. Een gemiddeld loon van mensen met uitvoerende functies in de publieke sector bestaat niet. Buschauffeurs, onderwijzers, thuiszorgmedewerkers, politieagenten, verplegers, conducteurs, vuilnisophalers: ze werken onder uiteenlopende cao’s en arbeidsvoorwaarden. Toch is er op basis van de cao’s wel een bandbreedte van het besteedbare inkomen van mensen in deze beroepen te geven.
De salarisschalen van een selectie uit bovenstaande beroepen geven zicht op de bruto jaarsalarissen. Maar belangrijker dan het bruto inkomen, is het netto inkomen. En als we vervolgens het netto inkomen van een thuiszorgmedewerker met dat van een buschauffeur of onderwijzer willen vergelijken, moeten we ook nog een correctie naar grootte en samenstelling van het huishouden aanbrengen: het gestandaardiseerde inkomen. Iemand die alleen woont, heeft voor een gelijk bestedingsniveau nu eenmaal minder inkomen nodig dan iemand in een gezin met kinderen.
Uit de vergelijking van de cao’s blijkt dat er binnen het uitvoerende werk in de publieke sector grote inkomensverschillen zijn. Niet zo verwonderlijk: er valt een scala aan beroepen onder, variërend van laaggeschoold tot HBO-geschoold werk. In ons onderzoek hebben we drie voorbeelden meegenomen. Een alleenstaande verpleger in de thuiszorg, een getrouwde buschauffeur met kinderen en een samenwonende leerkracht in het basisonderwijs. Met die keuze spreiden we over de variëteit in loon in de gekozen cao’s en over de verschillende manieren waarop mensen leven en wonen. We gaan er van uit dat ze alle drie fulltime werken en we houden geen rekening met inkomen van partners of huisgenoten.
Uit de berekeningen die we maakten, blijkt dat de alleenstaande verpleger een besteedbaar inkomen van 1.800 euro heeft, de getrouwde buschauffeur met kinderen ruim 1.400 euro en de onderwijzer 1.900 euro. Dit zijn de gestandaardiseerde inkomens per maand.
Van inkomen naar vermogen
De volgende vraag is nu: is dat inkomen hoog of laag? Het CBS houdt bij hoe het gestandaardiseerde inkomen in Nederland verdeeld is over huishoudens. Daaruit kunnen we afleiden dat de minst verdienende 10% een jaarinkomen heeft tot 13.400 euro. De volgende 10% heeft een jaarinkomen tussen de 13.400 en€ 16.700 euro, en zo verder. Het gaat hier opnieuw om gestandaardiseerde inkomens.