Dossier: Geldstelsel
Duurzaamheid heeft alles te maken met waarden. Het streven naar duurzaamheid veronderstelt een achterliggend, min of meer gemeenschappelijk waardenpatroon met bijbehorende opvattingen over wat ‘duurzame ontwikkeling’ precies behelst.
Politiek moet gericht zijn op het realiseren van dat gemeenschappelijke waardenpatroon, en het economische en financiële bestel zijn middelen om dit te bereiken. Deze laatsten zullen daarom dienstbaar moeten zijn aan de samenleving, iets waar de politiek op behoort toe te zien.
Maar van zo’n doel-middelen-oriëntatie is geen sprake meer. Financiële markten zijn een eigen leven gaan leiden en zetten overheden onder druk.
Tegelijkertijd staat de samenleving de komende decennia voor enorme ecologische, economische, sociale en culturele uitdagingen. Klimaatverandering en als noodzakelijk gevolg daarvan een andere manier van energievoorziening, robotisering, toenemende inkomensverschillen en ongelijkheid, migratie en integratie zijn daar de belangrijkste voorbeelden van.
Om aan deze uitdagingen het hoofd te bieden, zijn ingrijpende maatschappelijke veranderingen (transities) zoals de energietransitie nodig,. Het is vrijwel uitgesloten dat die transities met het huidige, van nature instabiele financiële bestel kunnen worden gerealiseerd. Crises zoals we die in de afgelopen tien jaar hebben meegemaakt, zullen zich steeds weer voordoen.
Een duurzame ontwikkeling vereist herstel van de doel-middelen-oriëntatie die een beschaafde samenleving kenmerkt. Zo’n samenleving kan alleen maar bestaan wanneer publieke en private verantwoordelijkheden in evenwicht zijn. Daar is nu geen sprake van.
In de eerste plaats moet, om het algemene prijsniveau in de economie constant te houden, bij groei van de bevolking ook de hoeveelheid geld toenemen. De vraag is wie dat geld moet en mag scheppen en in omloop brengen. De afgelopen eeuwen zijn veel filosofen, economen en staatslieden het er over eens dat het recht op en de plicht tot het creëren van geld bij de gemeenschap hoort te liggen.
Maar het recht op geldschepping is juist bij private banken terecht gekomen, waarover later meer. Hierdoor loopt de overheid per jaar enkele tientallen miljarden euro’s mis; geld dat gebruikt zou kunnen worden om de genoemde maatschappelijke transities mogelijk te maken.
Ten tweede is ook de betalingsinfrastructuur ten onrechte in private handen gekomen. Zelfs bij de privatiseringen van de jaren ’90 was de algemene consensus dat infrastructuur een publieke aangelegenheid is. Daarom waren de treinen privaat, maar de sporen publiek. Voor het huidige, eenzijdig private financiële bestel bestaat dan ook geen enkele legitimering.
Een derde punt van zorg is dat de private geldschepping in combinatie met de onevenredig grote omvang van het financiële bestel het proces van financialisering versterkt: het belang van financiële motieven, actoren en markten wordt steeds groter en er wordt steeds meer winst gemaakt via financiële in plaats van via productieve kanalen.In de huidige ééndimensionale zoektocht naar het hoogste financiële rendement op de kortst mogelijke termijn wordt de economie over de volle breedte in de richting van roofbouw gestuurd.
Zo wordt het nieuw gecreëerde geld onder meer ingezet voor het exploiteren van toenemende schaarste, waarbij publieke commons, zoals natuurlijk gebied en water, toegeëigend en overgeleverd worden aan de markt. Goede uitzonderingen daargelaten, gaat het hierbij vaak om dubieuze aankopen, bijvoorbeeld gemeenschappelijke grond die ‘van niemand is’ maar door de lokale bevolking wel al generaties lang wordt gebruikt.
Landgrab en ontbossing
Nederlandse investeerders spelen bij het ‘aankopen’ van landbouwgrond elders in de wereld een belangrijke rol. Nederland staat als het gaat om de hoeveelheid aangekocht landareaal op de tiende plaats, achter de VS, China en de Verenigde Arabische Emiraten. Het financiële bestel heeft een groot aandeel in de verstrekte leningen. In een recent rapport van FERN, een NGO die zich richt op de sociale en ecologische rechtvaardigheid in het beleid van de EU, staan de drie Nederlandse grootbanken (Rabobank, ING en ABN Amro) met een leenbedrag van ruim 3 miljard dollar in de top10 van financiers van projecten waarbij landgrab en ontbossing aan de orde zijn.
Het Nederlandse ambtenarenpensioenfonds ABP staat in de EU te boek als de derde grootste institutionele belegger op dit gebied. Het probleem speelt eveneens in de EU zelf. In een rapport opgesteld in opdracht van het Europese parlement (2015) staat dat een groot deel van de Europese landbouwgrond feitelijk in handen is van banken. Rabobank zou bijvoorbeeld via zeventien bedrijven in Polen en Roemenië investeren in de aankoop van grond, waarbij investeerders een jaarlijks rendement van 8 a 9 % wordt beloofd, speculerend op de verwachte stijging van de grondprijs. Volgens het FERN-rapport verzwakken deze ontwikkelingen de sociaaleconomische en ecologische vitaliteit van het landelijk gebied.
Natuurlijk is de rol van geldschepping hier maar een deel van het probleem: dit soort projecten kan ook worden gefinancierd met bestaand geld, bijvoorbeeld via investeringsfondsen, individuele handelaren en private equity fondsen, die dan maar hun eigen verantwoordelijkheid moeten nemen. Maar het kan niet de bedoeling zijn om voor dit soort investeringen het instrument van geldschepping te gebruiken. Gezien de enorme uitdagingen waar we de komende decennia voor staan, is er alle reden om die fundamentele en destabiliserende weeffout in het huidige maatschappelijke bestel ongedaan te maken en de taak van geldschepper te leggen daar waar deze thuis hoort: bij de overheid.
De bank als geldschepper
Bij het Europese Verdrag van Maastricht in 1992 werd echter vastgelegd dat overheden het recht op geldschepping verloren. Dit betekent dat 97% van het nu circulerende geld is gecreëerd door private banken en dat tegenover al dit geld evenzoveel schulden staan. Een bank creëert namelijk nieuw geld ‘uit het niets’ door een lening uit te schrijven, bijvoorbeeld voor een hypotheek of een bedrijf (zie kader).
Op deze manier hebben Nederlandse banken de afgelopen 25 jaar meer dan 700 miljard euro gecreëerd en in omloop gebracht, zo blijkt uit de cijfers van De Nederlandse Bank. Klanten die geld lenen van de bank, bijvoorbeeld voor een hypotheek, betalen meer rente dan spaarders bij diezelfde bank voor hun spaargeld ontvangen; het verschil, de zogeheten ‘spread’, is de winst voor de bank.
Wanneer banken leningen verstrekken, wordt daarvoor dus (voor een belangrijk deel) geen bestaand geld gebruikt maar nieuw geld gemaakt. Daardoor ontstaat er geen schaarste op de geldmarkt. De rente gaat dus niet omhoog en door de toestroom van nieuw geld juist eerder omlaag. Er is dus geen sprake van marktwerking. De op die manier gemakkelijk verstrekte leningen met de lage rentepercentages drijven de huizenprijzen op, waardoor er nog hogere hypotheken worden verstrekt. Het vele geld dat daarmee in omloop wordt gebracht, zoekt zijn weg naar andere beleggingen, zoals aandelen, wat de indruk wekt dat het goed gaat met de economie.
Ook gaat het nieuwe geld naar nieuwe keukens en boten waardoor de consumptie toeneemt en de economie daadwerkelijk groeit, zij het ten koste van een enorme schuldopbouw. Deze vicieuze cirkel leidt tot steeds hogere vastgoed- en aandelenprijzen, tot het moment dat het deel van de potentiële kopers die het niet meer kan betalen groter wordt, huizen langer te koop staan en het vertrouwen in steeds verder stijgende prijzen terecht begint te tanen. De ‘euforische’ stemming slaat om en de economie stort in.
Dit ‘procyclische’ systeem levert de huidige ‘hollen en stilstaan’ (zogeheten boom-bust) economie op, doordat geld door de private banken op het verkeerde moment wordt gecreëerd en in omloop gebracht. Figuur 1 toont het Nederlandse Bruto Binnenlands Product (BBP) zoals dat op basis van een door ons ontwikkeld rekenmodel is berekend over de periode 1950-2050(van Egmond en de Vries, 2018).Het model beschrijft de wisselwerking tussen de economie en het financiële bestel.
Het economische deel simuleert de economische ontwikkeling in afhankelijkheid van investeringen, productie, consumptie en loon- en prijsontwikkeling. Het financiële deel beschrijft de hierbij behorende geldstromen tussen categorieën consumenten, bedrijven, banken en overheid.
Zoals het model laat zien, herhaalt de crisis van 2008 zich onvermijdelijk in de toekomst omdat het financiële bestel sindsdien niet of nauwelijks is veranderd. Volgens hetzelfde procyclische mechanisme zullen zich dus opnieuw crisissituaties voordoen. De economische groei sinds 1950 betreft overigens maar voor een deel ‘echte’ groei omdat er veel meer geld is gecreëerd dan nodig was om het prijsniveau constant te houden. Het prijsniveau (exclusief de huizenprijzen) is negen keer zo hoog geworden, wat neerkomt op een gerealiseerde, gemiddelde geldontwaarding (inflatie) van bijna 4 % per jaar.
Van de door Centrale Banken beoogde prijsstabiliteit is dus niet veel terecht gekomen. Terwijl banken voor de crisis te veel geld hebben gecreëerd en in omloop hebben gebracht, doen ze dat na de crisis juist te weinig, omdat in de dalende markten de commerciële risico’s daarvoor te groot zijn.
Banken: privaat bij winst, publiek bij verlies
Om verschillende redenen is het huidige bestel volstrekt ongeschikt voor het realiseren van de noodzakelijke maatschappelijke veranderingen.
In de eerste plaats hebben door het instabiele karakter van het huidige geldstelsel ingrijpende maatschappelijke veranderingen vrijwel geen kans van slagen. Op grond van eerdere ervaringen valt niet te verwachten dat er in tijden van crisis financiële ruimte zal zijn voor ingrijpende maatschappelijke veranderingen zoals de energietransitie die minstens vijf miljard euro per jaar kost. Bovendien zullen opnieuw enorme bedragen worden opgeëist om banken te redden.
Deze claims steunen voor een belangrijk deel op het feit dat, afgezien van de geldschepping, ook de (aanvankelijk publieke) betalingsinfrastructuur volledig in handen is gekomen van banken. De noodzaak om deze private infrastructuur overeind houden, is tijdens de crisis van 2008 als belangrijk argument aangevoerd om de banken te redden. Daarmee zijn publieke en private verantwoordelijkheden en risico’s door elkaar gaan lopen; banken zijn privaat in geval van winst en publiek in geval van verlies.
Uit modelberekeningen blijkt in de tweede plaats dat de al geringe stabiliteit van het huidige financieel-economische bestel verder afneemt naarmate de kosten voor grote maatschappelijke transities toenemen. Wanneer bijvoorbeeld milieukosten worden doorberekend in de prijzen, worden goederen en diensten duurder, neemt de vraag af en wordt het risico op sterke economische terugval groter . Daarbij is dan al rekening gehouden met een verschuiving van de maak-sector naar de (minder materiaal- en dus minder milieu-intensieve) dienstensector. In het huidige geldstelsel, waarin niet de overheid maar de private banken het geld scheppen, loopt de overheid enorme bedragen mis die juist gebruikt kunnen worden om de genoemde grote transities te kunnen betalen.
Afgezien van deze grote maatschappelijke kostenposten is het financieel bestel in zijn huidige omvang in de derde plaats contraproductief voor de economische groei. Volgens onder meer een IMF-publicatie uit 2012 is de bijdrage aan de economische groei het grootst bij een schuldomvang die kleiner is dan het BBP, om bij verdere groei weer af te nemen. In Nederland bedraagt deze omvang al meer dan twee maal het BBP en is daarmee al zo groot, dat (per saldo) nog nauwelijks sprake is van bijdrage aan de groei.
Met andere woorden: wanneer eenmaal in basale financiële diensten zoals hypotheekverstrekking en bedrijfsleningen is voorzien, levert het huidige financiële bestel voor de samenleving behalve risico’s weinig of niets meer op en kost het alleen maar geld.
Zonder hervorming geen duurzaamheid
Tegen deze achtergrond is hervorming van het financiële systeem een voorwaarde voor een meer duurzame samenleving en een circulaire economie. Die hervorming komt neer op het einde van de vervlechting van private en publieke functies binnen het geldstelsel. Alleen zo kan voldoende economische stabiliteit worden bereikt om aan de genoemde uitdagingen het hoofd te bieden. Een dergelijke publiek-private ontvlechting draait om twee elementen:
- Er komt weer een publieke betalingsinfrastructuur, overeenkomstig het publieke karakter van het spoorweg-rail-net en het hoogspanningsnetwerk voor elektriciteit, en een publiek verankerde (spaar)bank waar burgers op een veilige manier hun geld kunnen stallen.
- Geldschepping wordt weer het principiële recht en de plicht van de overheid. De bovengenoemde nadelen van het huidige financiële bestel worden dan omgezet in voordelen. De overheid schept het geld niet wanneer dat commercieel aantrekkelijk is, maar wanneer het economisch nodig is. De hoeveelheid geld kan worden vergroot door geldschepping en omgekeerd worden ingekrompen door belastingheffing. De huidige manier van het sturen van de economie via de rente is veel te indirect, werkt bij 0 % rente niet meer en wetenschappers betwijfelen of die sturing ooit heeft gewerkt.
De ontwikkeling van het prijsniveau is bepalend voor de hoeveelheid te scheppen geld. Door meergeld te scheppen wanneer bij een stagnerende economie het prijsniveau daalt, wordt die economie op Keynesiaanse wijze – dus door extra overheidsinvesteringen - gestimuleerd. Op die manier wordt het prijsniveau constant gehouden. Alternatief kan, indien dat politiek gewenst is, naar bijvoorbeeld 2 procent inflatie worden gestreefd, een getal dat doorgaans gezien wordt als een niveau van inflatie waardoor de economie voldoende wordt gestimuleerd.
Door geld op het juiste moment (‘anticyclisch’) in omloop te brengen, kan de economie zich stabiel ontwikkelen, zoals weergegeven in figuur 1. In het rekenmodel blijft dankzij dit mechanisme de economische ontwikkeling ook bij sterk toenemende (milieu-) transitiekosten stabiel.
De hoeveelheid geld die jaarlijks moet en mag worden gecreëerd, hangt in dit nieuwe bestel dus uitsluitend af van de economische ontwikkeling (prijsniveau) en wordt vastgesteld door een onafhankelijke financiële macht, vergelijkbaar met de onafhankelijke rechterlijke macht. De zorg van critici dat politici zich niet zouden kunnen beheersen bij het scheppen van geld, wordt daarmee afdoende weggenomen. Overigens was het in het verleden van de westerse wereld niet de overheid, maar waren het de private banken die te veel geld creëerden, vooral sinds de liberaliseringen van de jaren ’80 en ’90.
Schuldvrij geld
De onafhankelijk vast te stellen geldhoeveelheid kan door de overheid bijvoorbeeld worden gebruikt voor de transitie naar duurzaamheid. Afhankelijk van het politiek gewenste inflatieniveau gaat het daarbij om bedragen van tientallen miljarden euro’s per jaar. Tegenover dit, door de overheid gecreëerde en in omloop gebrachte geld, staat geen schuld: het is ‘schuldvrij’ geld. Politiek kan worden besloten om een deel van het geld te gebruiken voor het terugbetalen van de staatsschuld..
Ook in het alternatieve bestel kunnen zich nog crises voordoen, maar die kans is zeer veel kleiner dan in de huidige situatie: het nieuwe anticyclische systeem is wezenlijk gericht op het dempen van de natuurlijke schommelingen op de geldmarkt en niet meer op het versterken ervan. In de tweede plaats kunnen in het nieuwe stelsel risico’s niet meer worden afgewenteld op de belastingbetaler; iedereen draagt nu zijn eigen risico. In de derde plaats gaat het rentemechanisme weer functioneren. De prijs van geld wordt weer afhankelijk van de vraag naar geld, wat nu door private schepping van nieuw geld maar ten dele het geval is. Ook dat zal de financieel-economische dynamiek stabiliseren.
Nieuw elan voor Europa
Het door verschillende modelberekeningen onderbouwde voorstel voor hervorming van het geldstelsel is ook praktisch goed uitvoerbaar. Banken worden, op basis van hun zeer specifieke risico-expertise, maatschappelijk relevant als makelaars op de financiële markten. Ook de overige wijzigingen in het bestel zijn goed te overzien. Het Quantitative Easing programma van de Europese Centrale Bank, waarbij jarenlang maandelijks 80 miljard euro werd gecreëerd, lijkt al sterk op het hier bepleite model zoals dat in de EU, of een deel daarvan, zou kunnen worden geïmplementeerd. Alleen zou het gecreëerde geld dan niet in het financiële bestel moeten worden gepompt, met alle perverse effecten van dien, maar op de hier beschreven manier besteed moeten worden in de echte economie, bij voorkeur in een duurzame richting. Het zou Europa nieuw elan geven.