Dit gebrek aan consensus staat haaks op de geschiedenis van het denken. Zo schrijft bijvoorbeeld de Engelse filosoof John Locke – die men toch waarlijk niet van socialistische sympathieën kan verdenken – in het begin van zijn beroemde Second Treatise (1689) het volgende: eenieder is verplicht, wanneer zijn eigen voortbestaan niet in het geding is, om de rest van de mensheid zoveel als hij kan in stand te houden.
Ofwel: wanneer een ander in nood verkeert, moet ik doen wat ik maar kan om die ander te redden. De enige grens aan hulpvaardigheid is dat niemand tot hulpvaardigheid verplicht is wanneer daardoor zijn eigen voortbestaan in gevaar komt. Hoe weet Locke zo zeker dat wij die verplichting hebben? Zijn antwoord: wij verlangen er allemaal naar door anderen gered of geholpen te worden wanneer wij in nood verkeren; dat betekent dat wij ook verplicht zijn anderen te helpen wanneer die in nood verkeren. Daarom moeten mensen, zegt Locke, niet alleen de geboden van de rechtvaardigheid nakomen, zoals elkaar niet actief schaden, maar ook die van de naastenliefde. Locke noemt de grote maximes van rechtvaardigheid en hulpvaardigheid in één adem.
Wanneer de Duitse filosoof Immanuel Kant een eeuw later de hulpvaardigheid als een onvoorwaardelijke morele verplichting aanwijst, bevindt hij zich dus in goed gezelschap. Kants redenering lijkt zelfs op die van Locke. Wij kunnen ons best, schrijft hij, een wereld voorstellen waarin mensen elkaar niet helpen, maar is dat een wereld die wij willen bewonen? Stel je eens voor dat iemand in nood, bekend zou maken dat hij wel geholpen wil worden, maar dat hij zelf nooit een ander zal helpen. Zou iemand hem dan te hulp schieten? Daarom is de algemene stelregel van hulpvaardigheid tegenover degenen die in nood verkeren, een universele plicht van alle mensen. Als behoeftige wezens zijn wij nu eenmaal op elkaar aangewezen.