Had Hannah Arendt nu geleefd, dan zou ze de term ‘post-truth tijdperk’ een vreemd begrip gevonden hebben. Liegen is volgens haar immers goed beschouwd niet heel anders dan politiek handelen: beide zijn nauw verbonden met het vermogen om je voor te stellen dat dingen ‘anders zouden kunnen zijn’. Politiek bedrijven is daarmee in zekere zin altijd ‘post-truth’: gewoon, omdat het de feiten juist veranderen wil.
Dit alles stelt Arendt in haar essay ‘Liegen in de Politiek’ uit 1971, dat voor het eerst in het Nederlands vertaald is en samen met het essay ‘Burgerlijke Ongehoorzaamheid’ gebundeld is in de uitgave ‘Het Waagstuk van de Politiek’, begin mei verschenen bij uitgeverij Klement. Het essay vormt een reflectie op de publicatie van The Pentagon Papers, een document bestaande uit 47 delen dat het systematische gebruik van leugens in de berichtgeving door de Amerikaanse overheid over de Vietnamoorlog onthult.
Volgens Arendt ontstaat er een probleem wanneer leugens door de heersende macht systematisch ingezet worden om zaken toe te dekken: de aldus gecreëerde schijnwerkelijkheid zal na verloop van tijd onherroepelijk botsen met de echte werkelijkheid – de feiten waarvan het publiek zich algemeen bewust is.
In een tijd van Brexit, Trumpisme en bonnetjesaffaires kunnen we zeker nog iets leren van Arendts analyse van het beleid van de Amerikaanse regering inzake de Vietnamoorlog. Waar we vandaag de dag bij politieke leugens vooral aan opportunisme of grootheidswaan van individuele politici denken, stelt Arendt in haar analyse juist de rol van de bureaucratie centraal. Bij de systematische leugens over de Vietnamoorlog was namelijk een belangrijke rol weggelegd voor zogeheten ‘probleemoplossers’: vanuit universiteiten of denktanks aangestelde technocraten die vanuit een aantal rotsvast geachte premissen opereerden en alle feiten gladstreken die hier niet mee in overeenstemming waren.
Deze beleidsmakers waren erop uit om wetmatige verklaringen en voorspellingen voor politieke en historische feiten te vinden. Onder meer de onbewezen ‘dominotheorie’ – als één land in de regio van Zuidoost-Azië ten prooi viel aan het communisme, zouden rap meerdere volgen – en het geloof in een communistische wereldsamenzwering waren uitgangspunten van hun beleid.
De achterliggende aanname hierbij was dat menselijke aangelegenheden dezelfde innerlijke noodzaak en onomstotelijkheid bezitten als natuurverschijnselen. Volgens Arendt schuilt er een gevaar in deze assumptie, omdat in haar optiek menselijk handelen juist gekenmerkt wordt door onvoorspelbaarheid en het vermogen om telkens weer iets nieuws te beginnen: proberen politiek handelen te verklaren vanuit wetten maakt het dan ook erg verleidelijk om allerhande feiten die niet met de gehanteerde theorie stroken te ontkennen.
Deze probleemoplossers bedrogen daarmee volgens Arendt niet alleen andere mensen, maar in de eerste plaats zichzelf. Opvallend is bijvoorbeeld dat de rechtvaardiging van de beleidsmakers voor hun beslissingen tijdens de Vietnamoorlog vaak op gespannen voet stond met de feitenverslagen van de Amerikaanse inlichtingendiensten.