Wat kan GroenLinks daarvan leren?

De experimenten kwamen grotendeels voort uit onvrede over de Participatiewet. In algemene zin was de kritiek dat de wet teveel gebaseerd was op wantrouwen: veel nadruk op verplichtingen, strenge controles, hoge boetes en een sterke daarmee samenhangende bureaucratie.

In tientallen gemeenten was er interesse om te experimenteren met een Participatiewet die meer uitgaat van vertrouwen. De aanname was dat dat beter zou werken en zou leiden tot meer uitstroom uit de bijstand naar werk, en bovendien positieve effecten zou hebben op onder andere welzijn, gezondheid en participatie van bijstandsgerechtigden.

Socialere bijstand

De gemeenten die uiteindelijk hebben geëxperimenteerd met de bijstand zijn Deventer, Groningen, Nijmegen, Tilburg, Utrecht en Wageningen.[1] Het Rijk gaf toestemming om op enkele punten af te wijken van de wet. Deelnemers mochten meer geld houden van eventuele bijverdiensten naast de uitkering.[2] Ook mochten deelnemers een ontheffing krijgen van de arbeidsplicht. Bij die laatste zat wél de verplichting dat een gemeente dan ook moest experimenteren met een groep die meer intensieve dienstverlening kreeg – we zijn immers een land van het politiek compromis.

In de praktijk werd deze intensieve begeleiding door gemeenten vaak ingevuld op een manier die zo dicht mogelijk bij de oorspronkelijke bedoeling van het experiment lag. In Nijmegen bijvoorbeeld werd gekozen voor een intensieve vorm van groepscoaching, waarbij de deelnemers veel autonomie kregen en zelf konden kiezen op welk doel zij zich richten (werk, deeltijdwerk of vrijwilligerswerk) en op wat voor manier. Wel intensief, maar ook op basis van vertrouwen.

De goede verstaander heeft al door dat van dat ‘lokale basisinkomen’ waar het soms mee begon weinig tot niets meer over was. Sowieso lag de term gevoelig, bij gemeenten en bij het Rijk des te meer. Ook wilde het ministerie van Sociale zaken en Werkgelegenheid véél minder ver gaan dan de gemeenten qua geboden experimenteerruimte, en uiteindelijk bepaalt het Rijk. De experimenten zoals gehouden gingen over een iets socialere bijstand, die deelnemers meer ruimte, vrijheid en vertrouwen gaf, en de mogelijkheid wat extra inkomsten te vergaren. Wat overigens nog steeds heel interessant is om af te zetten tegen de (reguliere invulling van) de Participatiewet!

Doelgroep Participatiewet

Voor ik de resultaten induik eerst iets over de doelgroep. ‘Mensen in de bijstand’ is een diverse groep: van jong tot oud, hoog tot laag opgeleid, gezond tot ongezond. Maar een gemeenschappelijk kenmerk is dat het in veel gevallen gaat om mensen die tegenslag hebben gehad – anders hadden ze het ‘laatste vangnet’ dat de bijstand is immers niet nodig gehad. Hiermee hangt samen dat het voor mensen in de bijstand moeilijk is om te werken of werk te vinden.

En dat is belangrijk om te benadrukken, omdat het iets is dat soms overschat wordt. Veel mensen in de bijstand kampen met gezondheidsklachten, zowel fysiek als mentaal.[3] Velen zijn laagopgeleid. Een groot deel zit al lange tijd in de bijstand, en een flink deel van het bijstandsbestand is vergrijsd. Een deel kampt met taalproblemen (moeite met lezen en schrijven, al dan niet omdat Nederlands niet de moedertaal is).

Een substantieel deel kán dus niet werken, zeker niet in voltijd. En de mensen die wel kunnen werken staan helemaal achteraan bij sollicitaties: achter mensen die werk hebben, in de WW zitten, van school komen. Er is een schier eindeloze cyclus van (verplichte) sollicitaties en daaropvolgende afwijzingen, zeker in tijden waarin weinig banen beschikbaar zijn. Dat draagt er aan bij dat als er niet al ‘iets is’ met iemand die in de bijstand terechtkomt, dat vanzelf wel komt na verloop van tijd. Mensen komen al gauw te worstelen met de psychologische gevolgen van afwijzingen, stigma en een wantrouwende overheid.

Een groot probleem is dat de huidige Participatiewet eenvoudigweg niet aansluit bij diens doelgroep. De wet gaat vooral uit van een groep die kan werken maar dat niet wil, terwijl de werkelijkheid veelal andersom is: de overgrote meerderheid wil wel (blijkt ook uit ons onderzoek), maar kan niet. En dat leidt tot zeer onrechtvaardige situaties. Zoals dat eventuele bijverdiensten na zes maanden volledig worden ingehouden op de uitkering[4] “om maar te voorkomen dat mensen in de uitkering blijven hangen” – ook bij iemand die nooit meer dan dit zal kunnen werken. In het artikel Iets raars in ons sociale stelsel staat een uitgebreide toelichting op deze maatregel en waarom die niet deugt.

Effecten experiment bijstand

En nu de effecten van de experimenten. De mensen die het gevolgd hebben, weten dat ze niet heel spectaculair zijn. Er zijn geen keiharde bewijzen gevonden voor deze of gene aanpak. Veel dingen die getoetst zijn, laten geen significante effecten zien - en ook als je buiten beschouwing laat wat statistisch significant is en wat niet, zie je weinig majeure afwijkingen ten opzichte van regulier. Waar wel effecten worden gevonden verschillen deze soms tussen de gemeenten. Daarnaast zitten er ook methodologische haken en ogen aan dit soort onderzoek, die de interpretatie bemoeilijken.[5]

Toch zijn er interessante bevindingen gedaan. In vrijwel alle gemeenten waren deelnemers aan het experiment meer tevreden over de dienstverlening dan in het reguliere systeem. In Utrecht was er bescheiden succes op het gebied van ‘meer werken naast de uitkering’.[6] In Nijmegen waren er verschillende kleinere effecten: er werd intensiever gezocht naar werk, vertrouwen in de lokale overheid nam toe, en er was een kleine stijging in het doen van vrijwilligerswerk/mantelzorg. Op de langere termijn kunnen dit echter relevante tussenstappen op weg naar werk zijn.

Tegelijkertijd waren er negatieve effecten. In Nijmegen troffen we die voornamelijk aan bij de groep die helemaal met rust is gelaten: deze groep vond gemiddeld genomen het leven minder zinvol, en er was minder contact met familie.

Dit leidt tot een belangrijke constatering: aandacht werkt. Uit verschillende kwantitatieve analyses én uit kwalitatieve data komt naar voren dat mensen helemaal met rust laten niet goed werkt. Zowel het reguliere systeem als een intensieve (doch sympathieke) begeleiding laten over het algemeen gezien positievere effecten zien dan mensen het helemaal zelf uit laten zoeken[7]. Ook uit de Nijmeegse kwalitatieve data (zoals interviews) blijkt dat mensen wel contact willen, en als dat ontbreekt ze zich aan hun lot overgelaten kunnen voelen.

Het onderzoekscollectief LOEP[8] ten slotte vond de belangrijkste bevinding in wat er niet gevonden is: geen juichend positieve, maar zeker ook geen overwegend negatieve effecten van de verschillende experimenten. Waarom dan niet kiezen voor meer vertrouwen, aandacht en menselijke maat, vragen zij zich af.[9]

Nader onderzoek nodig

Idealiter zou een grotendeels praktijkgericht onderzoek als dit afgesloten worden met “en nu weten we hoe het zit, verder onderzoek is niet nodig en we gaan voortaan gewoon dingen anders doen”. Zo’n feest is het helaas niet. Er is wél nader onderzoek nodig om verder te komen. Waarom was er in Utrecht wél meer uitstroom naar deeltijdwerk? Is het zo dat experimentele behandelingen misschien generiek niet veel afwijken qua resultaat van het normale systeem, maar dat ze (toegepast op een speciale doelgroep) meer effect hebben? Verschillende lokale rapportages geven aanleiding om dat te vermoeden.

Positief is dat verschillende rapportages suggesties geven hoe toekomstig onderzoek er uit zou kunnen zien.[10] Zo lang er niet geëxperimenteerd wordt met een verhoogde vrijlating van inkomsten, kan dit experiment ook uitgevoerd worden binnen de kaders van de Participatiewet, lijkt het. Er is dan geen nieuw politiek traject nodig met een experimentele algemene maatregel van bestuur (AMvB). Als gemeenten of het Rijk verder willen experimenteren dan kan dat gewoon, en kunnen zij verder bouwen op de resultaten die tot dusver behaald zijn.

Hoe dat er precies uit zou kunnen zien gaat te ver om hier te beschrijven, maar er zijn zeker mogelijkheden. Essentieel is wel dat gemeenten en Rijk bij vervolgonderzoek ook qua onderzoeksopzet lering trekken uit de afgelopen experimenten.

Experiment bijstand versus basisinkomen

Als onderzoeker moet je heel voorzichtig zijn met stellige uitspraken over iets waar je zelf geen onderzoek naar hebt gedaan. En laat me volstrekt helder zijn: wat in Nijmegen gebeurde was géén basisinkomen. Niettemin zijn er wel elementen in de lokale experimenten die lijken op elementen van het basisinkomen, en is het hier een populair onderwerp van gesprek, dus toch enkele opmerkingen.

Laten we beginnen met het goede nieuws voor de voorstanders van een basisinkomen: in dit onderzoek zien we dat mensen in de bijstand willen werken. Oók als ze niet per se hoeven. De redenen daarvoor zijn onder andere mee willen doen, nuttig willen zijn en structuur willen hebben in hun leven, blijkt uit de interviews die we hebben gehouden met deelnemers. Maar ook in de kwantitatieve gegevens zien we terug dat deelnemers aan het experiment net zo goed of zelfs (significant) beter hun best doen dan mensen in het reguliere systeem. Er is op basis van deze resultaten geen aanleiding om te denken dat mensen ‘achterover gaan leunen’ of iets in die trant.

Een verklaring voor het hardere zoeken in combinatie met het (in Nijmegen) niet vinden van meer werk, lijkt te zijn dat onze deelnemers zich meer konden richten op banen die ze echt wilden hebben. Dit in plaats van gedwongen te solliciteren op alles wat enigszins kansrijk leek (passend of niet) zo lang iemand maar zo snel mogelijk weer de bijstand uit was. Het ligt in de lijn der verwachting dat banen waar mensen zelf voor gaan duurzamer uitstroom tot gevolg hebben (maar dat zou verder onderzoek behoeven). In zekere zin is dit ook wel logisch, en voorstanders van het basisinkomen zullen waarschijnlijk redeneren dat dat prima is, dan moeten die andere banen maar meer betalen.

Het slechte nieuws voor voorstanders van een basisinkomen, vanuit het perspectief van betaalbaarheid, is dat mensen in de bijstand zoals gezegd wel behoefte hebben aan contact met de gemeente.[11] Het loket van de sociale dienst is ook de plek waar veel mensen terechtkunnen met vragen over andere onderwerpen, waar ze kunnen worden doorverwezen naar schuldhulpverlening of een zorgverlener. De lokale overheid heeft een belangrijke signalerende en doorverwijzende rol, en in de praktijk ligt die veel bij de sociale dienst. Als dat contact wegvalt, moet er iets anders georganiseerd worden.

Natuurlijk kan dat ook op andere manieren, maar dat kost wel geld. Het betalen van een basisinkomen door het “afschaffen van de bureaucratie” is dus niet verstandig, want een deel van die bureaucratie is wenselijk en noodzakelijk.[12] 

Sociale zekerheid en vertrouwen

Aan een onderzoek als dit ligt natuurlijk ook een literatuurstudie ten grondslag, en er komen ook zijdelings allerlei interessante dingen uit het onderzoek zonder dat dat het ‘hoofdeffect’ was dat onderzocht werd. Hier wil ik twee dingen uitlichten die gerelateerd zijn aan het onderzoek.

Ten eerste blijkt duidelijk uit de gesprekken dat mensen met deeltijdinkomsten veel last hebben van het toeslagensysteem. Of ze krijgen te weinig toeslag (pijnlijk voor een doelgroep waarvan een flink deel geen buffer heeft), of ze krijgen te veel en moeten dan een jaar later opeens geld terugbetalen (dat er dan vaak niet meer is). Dit weerhoudt mensen van werken naast de uitkering, en degenen die zich er niet door laten remmen komen soms in (grote) financiële problemen.

Ten tweede is in de wetenschappelijke literatuur veel bekend over de relatie tussen sociale zekerheid en vertrouwen (zowel in de overheid als in andere mensen). Dat is belangrijk, want de mate waarin mensen vertrouwen hebben in anderen en in ‘het systeem’ is gecorreleerd aan onder andere de mate waarin ze belasting betalen, vrijwilligerswerk doen en meedoen in de samenleving.[13]  Eén belangrijke bevinding daarbij is dat het veel uitmaakt hoe het sociale stelsel is vormgegeven: universeel (voor iedereen) of selectief (voor een beperkte groep). Grosso modo geldt dat hoe universeler een stelsel is, hoe meer het vertrouwen onder burgers stimuleert.

Selectieve systemen leiden onvermijdelijk tot ambtenaren die besluiten moeten nemen over of iemand wel of niet rechthebbend is. [14] Dat leidt tot wantrouwen jegens burgers bij de ambtenaar (wiens taak het is te controleren op fraude). De burger, die zelf wantrouwen ervaart en zich moet bewijzen, en in een afhankelijke positie zit voor noodzakelijke levensbehoefte, ervaart frustratie, machteloosheid en stress.[15] Dit alles leidt tot bureaucratie, en burgers die zich afkeren van de overheid. Deze mechanismen zijn in verschillende studies empirisch aangetoond, maar er wordt in het beleid weinig mee gedaan.

9 belangrijke lessen van het experiment bijstand

En nu, wat hebben we geleerd? Het spreekwoordelijk ei van die koloniale kerel is niet gevonden. Toen me gevraagd werd om dit stuk te schrijven, kreeg ik echter een opdracht mee, die ietwat geparafraseerd, was: “beschrijf wat de belangrijkste lessen van het experiment moeten/kunnen betekenen voor de politieke koers van GL, ook ten opzichte van de Participatiewet, waar zowel landelijke als lokale politici inspiratie uit zouden kunnen opdoen”. Oef. Hieronder puntsgewijs (want niets inspirerender dan dat!) een poging:

  • Het toeslagensysteem is killing voor bijverdieners in de bijstand. Het zorgt voor veel stress, en het kost de overheid ook nog eens veel geld. Mensen die bijverdienen kosten minder bijstandslasten – en dat nog los van de kosten van schuldhulpverlening, en zorgkosten voor mensen met zware financiële stress. Nu staat het toeslagenstelsel toch al ter discussie (dat is winst), essentieel is dat bij het inrichten van een nieuw systeem ook gedacht wordt over de werkelijke effecten op bijstandsgerechtigden. Toeslagen moeten werken naast de uitkering niet afremmen.
     
  • Als we het toch hebben over bijverdienen: de bijverdienruimte moet worden uitgebreid. Het is niet te verkopen dat een werkend iemand zonder mogelijkheid tot iets anders dan deeltijdwerk tot 70 procent minimumloon veroordeeld is. Het toeslagenstelsel werd vaak gebruikt als argument om de bijverdiengrens op zo’n 200 euro te houden[16], maar dat argument valt weg in een nieuw stelsel. En sowieso zou de termijn (maximaal zes maanden) geschrapt kunnen worden; dat kan landelijk geregeld worden, of gemeenten zouden de mogelijkheid kunnen krijgen daar maatwerk te bieden.
     
  • Meer lokale ruimte bij het vaststellen van bijverdienregels is sowieso logisch. Als je ziet dat het experiment effect heeft in Utrecht, maar niet op andere plekken, kan het best van de lokale context afhangen of het verstandig is om dit te doen. Geef gemeenten die vrijheid! Überhaupt is meer lokale beleidsvrijheid in de Participatiewet een must. Officieel was het een decentralisatie, maar niet voor niets is de wet in het verleden een schijn-decentralisatie genoemd.
     
  • Blijf experimenteren. De wet zoals die is kan beter, en we hebben geleerd hoe we nog beter wetenschappelijk onderzoek kunnen doen naar deze doelgroep. Daar niets mee doen is kapitaalvernietiging. Nieuwe experimenten zouden moeten voortbouwen op het geleerde: meer deelnemers, over een langere periode, liefst in meerdere gemeenten tegelijk op dezelfde manier. En ruimhartig gefaciliteerd en gefinancierd door de rijksoverheid (het gaat tenslotte om het verbeteren van een landelijke wet, en besparingen gaan ten bate van het landelijke bijstandsbudget). De maximale experimenteertermijn in de Participatiewet (tussen de twee en drie jaar) zou moeten worden opgerekt naar minstens vijf jaar.
     
  • De experimenten bieden op onderdelen veelbelovende resultaten. Dat het bewijs niet sluitend is, betekent niet dat we er nu niets meer me moeten doen. Kleinere effecten op werkzoekgedrag, vertrouwen en deeltijd- en vrijwilligerswerk zijn belangrijk genoeg om van te kijken of het, breder geïmplementeerd en over een langere periode, doorzet en de moeite waard is.
     
  • In het algemeen zou het goed zijn om meer geld beschikbaar te maken voor begeleiding van bijstandsgerechtigden. Re-integratiemiddelen zijn de afgelopen jaren met twee-derde gekort. Mensen hebben behoefte aan persoonlijk contact. En (los van dit onderzoek) door dat persoonlijk contact kunnen gemeenten ook mensen beter helpen wanneer ze hulp nodig hebben met schulden of zorg. De baten daarvan zijn lastig kwantificeerbaar (en dus is een bezuiniging makkelijk ingeboekt, want de kosten zijn dat wel), maar het scheelt de overheid ook veel geld als mensen bijvoorbeeld geholpen kunnen worden met een schuld voordat deze zeer problematisch is en bewindvoering nodig is. Meer geld dus, voor re-integratie en lagere caseloads[17] voor medewerkers van de sociale dienst.
     
  • Heel belangrijk bij de interpretatie van de experimenten is dat de intensieve begeleiding niet bestond uit “meer verplichtingen”. Zo is het wel ooit ingestoken vanuit de landelijke politiek, maar in de praktijk hebben gemeenten de intensieve begeleiding vormgegeven op een sociale, op vertrouwen en autonomie gerichte aanpak. De bescheiden positieve effecten hiervan mogen niet gespind worden tot “meer verplichtingen werken” of een roep om een strengere tegenprestatie.
     
  • Bovenstaande gaat veelal om aanpassingen van het huidige stelsel, maar aangezien de Participatiewet niet beter lijkt te presteren dan verschillende alternatieven is het ook mogelijk om het huidige stelsel meer principieel ter discussie te stellen, en te vervangen voor een systeem met minder verplichtingen, controle en boetes.
     
  • Kijk waar mogelijk of (elementen van) het sociale stelsel gebaseerd kunnen zijn op universaliteit, en niet op selectiviteit. De afgelopen jaren was de beweging juist het omgekeerde. Een universele ‘langdurigheidstoeslag’ werd vervangen door een ‘individuele inkomenstoeslag’ waar mensen pas recht op hebben als ze hem zelf aanvragen. Dit bespaart de overheid ongetwijfeld kosten (op de korte termijn), maar de vraag is of deze niet dubbel zo hard terugkomen doordat burgers stress ervaren en hun vertrouwen in de overheid verliezen – naast de kosten van extra bureaucratie. Ook komen mensen in de problemen wanneer er (onterecht) vanuit wordt gegaan dat iedere burger zelfredzaam genoeg is om te weten waar hij of zij voor in aanmerking komt, en dat zelf kan aanvragen.

János Betkó schreef dit stuk op persoonlijke titel, als betrokken GroenLinks-lid. Hij was projectleider van het Nijmeegse bijstandsexperiment, en doet als buitenpromovendus sociologie aan de Radboud Universiteit onderzoek naar de effecten van het experiment.

Voetnoten

Reacties

Reacties II