Ook in Nederland is het denken in termen van overheidslasten dominant. Bij economische tegenslagen wordt de broekriem dan ook flink aangetrokken, zodat het huishoudboekje op orde blijft. We kunnen immers niet meer uitgeven dan we verdienen, toch? De oliecrisis zorgde er in de jaren tachtig en negentig voor dat overheidsuitgaven werden gesaneerd en publieke diensten werden geprivatiseerd. Eenzelfde dynamiek vond plaats na de eeuwwisseling, als gevolg van de bankencrisis. De kaasschaaf werd kwistig ter hand genomen en nog meer collectieve voorzieningen werden aan de markt overgelaten. Het verklaart, in de woorden van de lijsttrekker van de Partij tegen de Burger, waarom mensen zich verlaten voelen door de overheid.
Aanhangers van de Modern Monetary Theory (MMT) waarschuwen voor economisch beleid waarin overheidsuitgaven als kostenpost worden gezien en waarin ons het bedrijfsleven wordt voorgespiegeld als verdienmodel. In een column van Mirjam de Rijk kwam ik een goed voorbeeld tegen dat dit beeld ontkracht. Ze legt uit dat het economisch weinig uitmaakt of een medewerker in de kinderopvang werkt voor een publieke of commerciële organisatie. Ze kosten allebei geld, geven dat salaris weer uit en ze zorgen er beiden voor dat ouders kunnen werken.
Alles wat we kunnen doen, kunnen we betalen
In lijn met de kostenpost-verdienmodel-misvatting vindt MMT het ook onzinnig als de staat zich richt op het op orde houden van het huishoudboekje. In het spraakmakende boek De mythe van de staatsschuld (2020) laat de Amerikaanse hoogleraar Stephanie Kelton zien dat de omvang van de overheidsuitgaven een politieke keuze is. De houdbaarheid van de overheidsschuld hoeft geen probleem te zijn voor een land (of een muntunie) met een eigen munt, een eigen centrale bank en niet al te veel schulden in buitenlandse valuta. De geldpers van de centrale bank behoedt zo’n land – dat kan ook de eurozone zijn – voor een failliet. De enige grens aan de geldschepping is de productieve capaciteit van een land, want al te hoge inflatie wil je voorkomen. Zoals de Britse econoom John Maynard Keynes het al in 1942 kernachtig formuleerde: “Anything we can do, we can afford.”
De relevante vraag is dus niet hoe hoog het begrotingstekort is, of de staatsschuld. Het gaat erom of de overheid geld steekt in zaken die we belangrijk vinden en of er voldoende mensen, machines, energie en materialen zijn om de ambities waar te maken, waarbij ook ecologische grenzen in toenemende mate zullen bepalen waarin de overheid kan en moet investeren. Deze vragen zetten mens en milieu centraal, niet de markt of de overheidsfinanciën.
Tegen de achtergrond van gunstige rentes durfde het vorige kabinet na de coronacrisis te breken met de hardnekkige broekriemreflex. De toenmalige minister van Financiën, Wopke Hoekstra, zei dat het in crisistijd onverstandig was om te snoeien. “Dat is alsof je je bomen gaat snoeien, terwijl het buiten vriest.” Het huidige kabinet zette de investeringsagenda voort.
Maar nu nieuwe financiële tegenslagen zich hebben aangediend (extra uitgaven om de ereschuld aan Groningen in te lossen, compensatie voor het Toeslagenschandaal, de gevolgen van de Oekraïneoorlog), wordt de broekriem weer aangetrokken. Hoewel veel incidentele investeringen overeind blijven (onder meer het klimaatpakket, de stikstofuitkoop, defensie), gaat er ook bezuinigd worden op collectieve voorzieningen. Zo worden de eigen bijdragen voor mantelzorg en thuishulp verhoogd en wordt het STAP-opleidingsbudget geschrapt. Tegelijkertijd blijven hogere belastingen op vermogen en vervuiling uit.
Verwijzend naar een oplopend begrotingstekort lichtte de huidige minister van Financiën, Sigrid Kaag, in het televisieprogramma Buitenhof toe dat "de diepe zakken van de overheid tegen hun grenzen aan lopen". En onheilspellend voegde zij eraan toe dat ze ook niet weet of dit de laatste bezuiniging is.
Hoe meer er bezuinigd wordt op publieke voorzieningen, hoe meer mensen zich verlaten zullen voelen door de overheid. De broekriemreflex kan ons nog duur komen te staan.