De jaren tachtig brachten het geloof in de markt als oplossing voor alles in een stroomversnelling. De publieke sector werd in de uitverkoop gezet. ‘Er bestaat niet zoiets als de samenleving’, zei Margaret Thatcher, toenmalig premier van het Verenigd Koninkrijk. En Ronald Reagan zei over de economische crisis van begin jaren tachtig dat de overheid geen oplossing is voor problemen, maar dat de overheid zélf het probleem is. In eigen land hield Ruud Lubbers ons voor dat ‘we allemaal één ding gemeen hebben en dat is dat we een hekel hebben aan de overheid’.
Uitknijpbeleid
Binnen de politieke arena volgde het taalgebruik als snel deze denkbeelden. De BV Nederland kent geen leiders, maar managers. De bedrijfsmatige overheid staat centraal en zolang de economie draait als een tierelier, gaat het harstikke goed met dit waanzinnig gave land. Bij een gunstig koopkrachtplaatje is de burger een tevreden klant en is er niets aan de hand. Maar wanneer er wel iets aan de hand is – zoals het toeslagenschandaal of het Groningen gasdebacle – dan geeft de overheid niet thuis. Ze blijkt nauwelijks nog in staat is om zelf veroorzaakte problemen op te lossen en opereert vooral als hoeder van grote bedrijven. Economische groei wordt zo rechtvaardiging van uitknijpbeleid: van de exploitatie van mens en natuur tot aan ontwrichtende ongelijkheid.