Recensie

Dit gegeven verandert onze kijk op de leefomgeving en op de rol van de mens in de wereld. Oude scheidslijnen tussen natuur en cultuur voldoen niet meer. Het Antropoceen vraagt om een nieuw perspectief, inclusief een herijking van traditionele politieke principes en uitgangspunten. Dit is het thema van ‘After Nature, A Politics for the Anthropocene’ van Jedediah Purdy. Voor hem verliest natuur in het Antropoceen niet noodzakelijkerwijs aan waarde, maar we zullen er wel op een andere manier mee om moeten gaan.

De politieke uitdaging van het Antropoceen

Purdy, een nog jonge Amerikaanse hoogleraar rechten, ziet de nieuwe verhouding tussen mens en natuur vooral als politiek vraagstuk, omdat de toekomst van de aarde in het Antropoceen expliciet een keuze is geworden: “The choice is between politics on the one hand and accidental world-making on the other” (p. 19). Het is bovendien een verdelingsvraagstuk, omdat de veranderingen in de antropocene leefomgeving ongelijkheden versterken: waar rijke landen zich vaak wel kunnen wapenen tegen veranderingen, zijn arme landen veel kwetsbaarder. Dat creëert dus een specifieke verantwoordelijkheid.

Politiek is voor Purdy primair een kwestie van verbeelding. Verbeelding bepaalt ons perspectief op de wereld en op hoe we met elkaar om wensen te gaan. Verbeelding is dus een ordenend principe. Die verbeelding verandert voortdurend, en daarmee ook de politiek waarmee we de wereld om ons heen waarderen en ordenen. Met die gedachte verkent Purdy in een lange – en ook wel enigszins langdradige –verhandeling de geschiedenis van het Amerikaanse perspectief op de natuur en de politieke betekenis daarvan. Het is een lange omweg, maar uiteindelijk helpt dit hem om een aantal ideeën te formuleren over een mogelijke politiek voor het Antropoceen.

Historie van verbeelding

Purdy begint zijn historie van verbeelding bij de eerste kolonisten, bij wie het idee overheerst van een haast oneindig God-given land. Buiten de gemeenschap is de wildernis, als plek van goddelijke voorzienigheid en voor onderwerping aan het hogere. Langzaam verschuift het natuurbeeld naar een idee van actieve ontginning door de mens: “The world taught humanity to subdue it and make it bloom.” (p. 76). In politieke zin biedt de ‘wildernis’ bovendien een uitvlucht voor wie geen plek vindt in de nog rudimentaire maatschappij. Maatschappelijke spelregels zijn daardoor nauwelijks nodig, waardoor politiek als ordenend principe slechts heel voorzichtig tot ontwikkeling komt.

Als de de grenzen van het continent worden bereikt zijn er nieuwe beginselen nodig. Onder invloed van de Romantiek ontstaat een beeld van natuur als iets overweldigends. De sublieme natuur toont ons al wat goed en harmonieus is – tegenover de haast vanzelfsprekend verdorven mens. Voor de mens resteert een rol als respectvol rentmeester van zijn eigen pastorale leefomgeving – een innig, haast antropoceen, samengaan van mens en natuur. Het is de basis voor een egalitaire samenleving, in lijn met de zich ontwikkelende democratische samenleving van de Verenigde Staten.

Aan het einde van de 19e eeuw verandert het Amerikaanse zelfbeeld: “The American mission was no longer to conquer the continent but to remake the world.” (p. 153). Politiek als ordeningsprincipe raakt ondergeschikt aan rationeel management van – zelfomschreven – publieke belangen en menselijk welzijn. Natuurbehoud wordt natuurbeheer, een vorm van technocratisch management van nuttige natuurlijke hulpbronnen.

In de loop van de 20e eeuw ontstaat echter behoefte aan een breder, ecologisch perspectief. Milieuproblemen worden steeds meer gezien als maatschappelijk vraagstuk: de mens is een bedreiging geworden, niet alleen van de natuur, maar óók van zichzelf. Deze boodschap slaat aan en aanvankelijk nogal radicaal geachte ‘milieu- en natuurwaarden’ worden het culminatiepunt voor maatschappelijke consensus en voor een golf van milieuwetgeving. Die eenheid blijkt echter niet lang houdbaar. Sinds de jaren tachtig zijn natuur en milieu dan ook steeds meer onderdeel van het economisch discours van systematische uitruil. De vraag is niet langer ‘wat willen we behouden?’, maar: ‘tegen welke prijs willen we het behouden?’

Politiek en praktijk in het Antropoceen

Het Antropoceen brengt nieuwe onzekerheden mee over de verhouding tussen mens en natuur. Natuur wordt enerzijds door de mens bedreigd, maar vindt anderzijds ook juist en onontkoombaar waarde via menselijke arbeid. Het instrumentele en het intrinsieke perspectief op natuur raakt steeds meer met elkaar verward, waardoor nieuwe omgangsvorm tussen mens en natuur moeten uitkristalliseren.

Daarnaast is de esthetische status van de natuur niet meer duidelijk: wat is nog natuurlijke schoonheid, als die eigenlijk het product is van ons eigen handelen? Tenslotte gaat het niet meer om het ‘redden’ van de natuur van de mens, maar om een zinvolle omgang met onze nieuwe, permanente omgevingscondities. Op de thema’s dierenwelzijn, voeding en klimaatverandering probeert Purdy aan de hand van deze onzekerheden – en met behulp van de historische inzichten die hij zo uitgebreid heeft beschreven – een antropoceen perspectief te ontwikkelen.

Ten aanzien van dierenwelzijn richt Purdy zich op versterking van de transparantie over de bio-industriële productiewijzen, zodat eenieder in een proces van ethical discovery zelf een besluit kan nemen over de omgang met dieren. Dit stuk blijft wat vaag, waardoor belangrijke vragen helaas onaangeroerd blijven liggen. Denk aan de omgang met dieren buiten de bio-industrie: welke ethische overwegingen gelden er bijvoorbeeld ten aanzien van populatiebeheer, van biologische veehouderij, of van onverdoofd slachten?

Ten aanzien van voedsel zoekt Purdy naar een nieuw ecologisch bewustzijn, inclusief een (her)waardering van ecologisch verantwoorde landbouw en de slow food-beweging. Het gaat Purdy niet zozeer om productiviteit, maar om een praktische ethiek van zorg voor de aarde. Voor de GroenLinkse lezer is dit nog weinig vernieuwend, al benadrukt Purdy wel dat dit perspectief voortkomt uit de onhoudbaarheid van de aloude tegenstelling tussen mens en natuur. We moeten natuur dan ook niet zien als waarde of kapitaal in zichzelf, maar als iets dat werkt, in samenwerking met menselijke arbeid.

Klimaatverandering is symbool, uiting en drijfveer van het ‘Antropoceen’. Purdy benadrukt dat voor complexe vraagstukken als klimaatverandering rationele beleidsconcepten als ‘succes’ en ‘oplossing’ inherent onmogelijk zijn. Het gaat hem veel meer om een acceptabele omgang met dergelijke vraagstukken vinden, niet zozeer gericht op ‘oplossingen voor een probleem’, maar op veelbelovende experimenten, die kunnen bijdragen aan het geven van waarde aan een wereld die al reeds veranderd is. Dat vraagt ook om een herwaardering van de esthetische waarde van natuur, niet als ‘het sublieme’ buiten onszelf, maar door waardevolle interacties tussen mens en natuur.

Wat mij betreft is dit de belangrijkste conclusie van dit boek. Het zet een belangrijke stap voor een nieuwe probleemperceptie voor klimaatverandering: dit is geen probleem dat met goede analyse en slimme ‘yes we can’-maatregelen kan worden aangepakt. In de woorden van Purdy: “Environmental politics does not just solve problems or fail to do so: even in ‘failure’ it is a forum for questions that we cannot yet resolve, but can at least give more definite shape.” (p. 252).

Retoriek en democratie in het Antropoceen

Purdy sluit (al dan niet bewust) aan bij dat andere belangrijke boek over het Antropoceen, Journey into the Anthropocene van Gaia Vince,(1) die stelt dat “in the post-natural era of the Anthropocene, we will have to either preserve nature or master its tricks artificially” (Vince 2014: 13). Terwijl Vince zoekt naar praktische voorbeelden van de experimenterende mens in het Antropoceen, pakt Purdy een meer conceptuele benadering in termen van recht en democratie. Beiden denken constructief na over ons handelen in de post-natural era.

Ze onderscheiden zich daarmee van een pessimistisch auteur als de Australische filosoof Clive Hamilton; voor hem is het Antropoceen een ramp en rest ons niets anders dan ‘het natuurlijke’ zoveel mogelijk nog te behouden. (2) Purdy en Vince staan óók tegenover de zogenoemde ecomodernisten, die in beginsel wel de zorg over bijvoorbeeld klimaatverandering delen, maar die in hun Ecomodernist Manifesto (3) ook optimistisch zijn over de mogelijkheden van het menselijk vernuft en over de veerkracht van de natuur.

Het Antropoceen is in belangrijke mate een normatief en retorisch begrip.(4) Vraagstukken van het Antropoceen zijn dus fundamenteel politiek, omdat verschillende waarden en probleempercepties met elkaar geconfronteerd worden – en ook moeten worden. Het zijn dus tevens vraagstukken voor onze democratie. Dat komt juist in een tijd dat de democratie zelf onder druk staat, niet in de laatste plaats vanwege een gevoeld onvermogen om de vraagstukken van deze tijd adequaat aan te pakken.

Het concept ‘Antropoceen’ kan helpen om deze vraagstukken beter te benoemen, inclusief de keuzes, waarden en oordelen die daarbij horen. Het Antropoceen is volgens Purdy dan ook geen tijd die ons overkomt, maar een uitdaging voor de mens tot engagement met de leefomgeving.

Jedediah Purdy, After Nature, a Politics for the Anthropocene, Harvard University Press, 2015

Voetnoten

1. Gaia Vince (2014), Adventures in the Anthropocene: A Journey to the Heart of the Planet we Made, Vintage.

2. Zie http://clivehamilton.com/tag/anthropocene/ voor een overzicht aan blogs.

3. Zie http://www.ecomodernism.org/

4. Zie voor een uitwerking van dit debat: Muilwijk en Faber (2015), Grenzen voorbij, handelingsperspectieven in het Anthropoceen, WRR working paper 8. Zie ook uitstekend artikel van Jeremy Baskin (2016), ‘Paradigm Dressed as Epoch: The Ideology of the Anthropocene’, Environmental Values 24 (1).