Een kleine geschiedenis van kennis

Wetenschapshistorici stellen dat het concept ‘feit’ zijn moderne betekenis kreeg tijdens de wetenschappelijke revolutie in de zeventiende eeuw. Natuurwetenschappers zoals Galilei en Newton gaan dan wiskundige technieken en experimenten combineren met systematische waarneming.

Eigen observatie neemt de plaats in van het geloof in teksten en ideeën van destijds gezaghebbende denkers als Aristoteles. In Engeland werd in 1660 de Royal Society opgericht, een wetenschappelijk genootschap van heren uit de hogere stand. Het doel van dit genootschap was om in een periode van heftige religieuze en politieke conflicten kennis te maken op basis van feiten in plaats van religieuze of metafysische argumenten en zonder inmenging van politieke leiders. Dit zou een vreedzame samenleving kunnen bewerkstelligen.

De Ierse scheikundige en filosoof Robert Boyle, lid van de Royal Society, pleitte ervoor naar ‘de feiten zelf’ te kijken. Hij stelde dat natuurkundige feiten gekend kunnen worden door het verrichten van proeven met behulp van instrumenten, onder toezicht van betrouwbare getuigen van de Royal Society.

Dit laatste betekent dat ondanks de retoriek over het functioneren van dingen en de feiten zelf, uiteindelijk het wederzijds vertrouwen van een groep gentlemen nodig was om die feiten vast te stellen, zo betogen wetenschapshistorici Steven Shapin en Simon Schaffer.

Rechtspraak

Ook in de rechtspraak werd in de zestiende en zeventiende eeuw een nieuwe definitie van feiten gehanteerd. Getuigen werden onderdeel van Engelse processen. De jury kreeg de taak deze getuigen te beoordelen. Historicus Barbara Shapiro stelt dat deze jury nieuwe procedures ontwikkelde om mondelinge en schriftelijke getuigenverklaringen te analyseren volgens het principe van de onpartijdigheid om zo een juridisch feit, ofwel een misdaad, te kunnen vaststellen.

    Illustratie van man die staafdiagram afzaagt.
    Illustratie: Sjoerd van Leeuwen

    Vanuit de rechtspraak zou deze nieuwe nadruk op brononderzoek en feiten vervolgens de wetenschap hebben beïnvloed. Ook werd een groot deel van de Engelse bevolking zich zo bewust van het idee dat feiten door getuigenverklaringen bewezen konden worden en dat gewone mensen de capaciteiten hadden om de geloofwaardigheid van die getuigenverklaringen te onderzoeken. Shapiro spreekt zelfs van een culture of fact in de achttiende eeuw: de Engelse cultuur was toen doordrongen van de noodzaak tot het vaststellen van feiten, bijvoorbeeld door het citeren van ooggetuigen in kranten.

    De centrale plaats die feiten nu innemen in wetenschappelijke kennis stamt dus uit de zeventiende eeuw. Bovendien laat onderzoek zien dat de sociale context invloed heeft op het tot stand komen van die feiten: menselijke samenwerking en wetenschappelijke procedures gaan hand in hand.

    Objectiviteit

    Ook de inhoud van het begrip ‘objectiviteit’ veranderde door de tijd heen. Tegelijkertijd verschoven de opvattingen over hoe wetenschappers dan met de juiste methoden tot dit soort kennis konden komen. De oorsprong van de moderne notie van objectiviteit ligt halverwege de negentiende eeuw, maar wetenschapshistorici Lorraine Daston en Peter Galison hebben laten zien dat de precieze methoden die zouden leiden tot objectieve kennis ook in die eeuw verschilden.

    Zij bestudeerden afbeeldingen van planten en meteorologische fenomenen in wetenschappelijke atlassen en concludeerden dat wetenschappers in de achttiende en vroege negentiende eeuw planten ‘natuurgetrouw’ weergaven: een afbeelding van een plant moest bijvoorbeeld een weergave van een bepaalde plantensoort als perfect ‘type’ zijn, niet zozeer een accurate afbeelding van een individuele plant met specifieke afwijkingen van dit ideaal.

      “ Rond 1900 verwees ‘objectiviteit’ naar een geschoold oordeel: een gedegen training zou een expert objectief maken ”

      Rond 1850 verschoof het doel naar ‘mechanische objectiviteit’: een individuele plant werd met al zijn details getekend of gefotografeerd om de natuur weer te geven. De subjectiviteit van de beschouwer moest worden uitgesloten.

      En rond 1900 verwees objectiviteit naar een ‘geschoold oordeel’: een gedegen training zou een expert objectief maken. Een atlas werd objectief dankzij visuele data van natuurverschijnselen, gegenereerd door instrumenten maar persoonlijk door de wetenschapper geretoucheerd op basis van zijn kennis. Kortom: de betekenis van objectiviteit verandert door de tijd heen.

      Feministische kritiek

      Naast wetenschapshistorici hebben vooral feministische wetenschapsfilosofen kritisch gekeken naar wat nu eigenlijk als (wetenschappelijke) kennis geldt. Vanaf het midden van de jaren tachtig van de vorige eeuw kwam de zogenaamde standpunttheorie op. Feministische wetenschapsfilosofen bouwden hierbij voort op de marxistische stelling dat kennis gegrond in ervaringen van de proletarische arbeidersklasse, ofwel diegenen die lijden onder kapitalistische uitbuiting, andere én betere kennis was dan die van de heersende klasse van kapitalisten die geen idee hadden van hoe het er in de fabrieken precies aan toe ging.

      Volgens deze redenering zouden vrouwen ook beter doorzien hoe een patriarchale samenleving werkt dan de mannelijke overheersers zelf. Het idee dat wetenschappelijke kennis neutraal en objectief was (in de zin van losgekoppeld van de persoon van de wetenschapper, waardenvrij en apolitiek) werd hier omgekeerd: onderzoek zou beter en objectiever worden juist door het incorporeren van bepaalde standpunten en ervaringen die voorheen waren uitgesloten.

      Losse schroeven

      De laatste decennia zijn (feministische) wetenschapsfilosofen, -historici en -sociologen die de sociale context rond wetenschappelijk onderzoek kritisch tegen het licht hielden, ervan beschuldigd het vertrouwen in feiten en objectieve kennis op losse schroeven te zetten. Die beschuldigingen zijn vaak onterecht, omdat deze denkers simpelweg willen aantonen hoe kennis tot stand komt en hoe dit verbonden is met machtsverhoudingen.

      Zo liet de Franse filosoof en wetenschapsantropoloog Bruno Latour zien dat kennis wordt gevormd door sociale instituties en interactie, en niet zozeer het resultaat is van neutrale metingen met instrumenten in een laboratorium. Aan wat uiteindelijk als ‘feit’ terechtkwam in een academisch tijdschriftartikel bleek een lang proces van discussie vooraf te zijn gegaan, waarbij geenszins vanzelfsprekend was welke gegevens het feit vormden. En juist Latours nadruk op ‘het ontbreken van wetenschappelijke zekerheid’ zag hij misbruikt worden door Republikeinse strategen in de VS die klimaatverandering ontkennen.

      Ironisch genoeg is het plaatsen van de wetenschap in een sociale context, en de kritiek op de verwevenheid van wetenschap en macht met als doel om kennis democratischer te maken, contraproductief geworden.

      Literatuur

      • Daston, L. en Galison, P. (2010) Objectivity. New York: Zone books
      • Harding, S. (1986) The Science Question in Feminism. Ithaca: Cornell University Press
      • Latour, B. (2004) ‘Why Has Critique Run out of Steam? From Matters of Fact to Matters of Concern’, Critical Inquiry 30:2 225-248
      • Shapiro, B. (2000) A Culture of Fact: England, 1550-1720 Ithaca: Cornell University Press
      • Shapin, S. en Schaffer, S. (1985) Leviathan and the Air-Pump: Hobbes, Boyle and the Experimental Life. Princeton University Press
      • Shapin, S. (1994) A Social History of Truth: Civility and Science in Seventeenth-Century England. Chicago University Press