In 2019 kreeg CERN, het Zwitserse high-tech laboratorium waar ooit het World Wide Web ontkiemd is, te horen dat Microsoft hen niet langer als een onderwijsinstelling aanmerkte. Daardoor kon het geen gebruik meer maken van de voordeliger campuslicenties. Prompt startte CERN het Microsoft Alternatives project (MALT): ze wilden zo snel mogelijk overgaan op open source technologie om daarmee niet alleen onafhankelijk te worden van de grootste softwareleverancier, maar ook om op termijn goedkoper uit te zijn. Sindsdien kijkt CERN naar oplossingen zoals Linphone, FreeIPA, LibreOffice en OnlyOffice en investeert in deze gebruikers communities.

Het voorbeeld van CERN zou een bron voor inspiratie moeten zijn voor de Nederlandse universiteiten en hogescholen die de afgelopen tien jaar hard gestreden hebben voor vrije toegang tot resultaten van wetenschappelijk onderzoek in de vorm van toegang tot alle publicaties (open access) en onderliggende data (open data). Door samen te werken als sector konden de universiteiten commerciële uitgevers bewegen over te gaan op een ander verdienmodel dan het achter een betaalmuur plaatsen van onderzoeksresultaten.

De macht die softwareleveranciers hebben over de digitale organisatie van de universiteiten is echter veel groter dan die van uitgevers, en door de Covid-pandemie is die macht alleen maar toegenomen. Toen het hele onderwijs in maart 2020 plotseling moest overschakelen op onlineonderwijs, werd er haastig naar de reddingsboeien van Amerikaanse bedrijven gegrepen, ook al waren er alternatieven voorhanden.

Grip op datastromen

Met name leveranciers als Microsoft en Google hebben onevenredig veel grip op de Nederlandse universiteiten waar het gaat om onder meer digitale leermiddelen en -omgevingen, opslag en distributie van data in de cloud, administratiesystemen, communicatie-infrastructuur, toetsings- en learning analytics, plagiaatcontrole en zoekmachines.

Via hun digitale diensten grijpen commerciële aanbieders steeds directer in op het leerproces waardoor marktpartijen steeds meer invloed uitoefenen op de pedagogiek, didactiek en inhoud van het onderwijs zelf. Het onderwijsaanbod wordt steeds vaker aangestuurd op basis van leerdata, persoonsgegevens en metadata die met behulp van algoritmen geanalyseerd worden. Deze data voeden weer systemen die impact kunnen hebben op het leergedrag van studenten.

Behalve het verkopen van hardware en software willen technologiebedrijven toegang krijgen tot de datastromen van grote groepen jonge gebruikers met het oog op het uitbaten van met AI aangedreven tools. De door bedrijven gebruikte algoritmen zijn echter over het algemeen niet transparant en controleerbaar, terwijl op basis van geautomatiseerde analyses mogelijk wél onderwijskundige keuzes worden gemaakt.  

Gebouw-Microsoft-met-twee-duiven
Illustratie: Farhad Foroutanian

Door de dominantie van een beperkt aantal grote marktpartijen worden universiteiten steeds afhankelijker van enkele leveranciers. Dat leidt niet alleen tot hogere prijzen en dus toenemende kosten voor instellingen; het maakt het ook moeilijker om eigen voorwaarden af te dwingen of over te stappen naar een ander product. Wat kunnen de Nederlandse universiteiten doen om deze ongewenste onzelfstandigheid te voorkomen en keuzevrijheid te bevorderen?

Collectief investeren

Afgelopen jaar liet Universiteiten van Nederland (UvN, voorheen VSNU) het rapport ‘Publieke Waarden voor het onderwijs’ opstellen dat de gebruikte en beschikbare digitale tools inventariseert, het afhankelijkheidsprobleem analyseert en een aantal oplossingen voorstelt waarmee de autonomie van het hoger onderwijs gedeeltelijk herwonnen kan worden. Het belangrijkste advies uit dit rapport is dat de sector moet gaan samenwerken op basis van gedeelde publieke waarden door te investeren in alternatieve (open source) alternatieven en in collectieve onderhandeling met techleveranciers. Zulk strategisch beleid zou gesteund moeten worden door het ministerie van OCW met druk vanuit de politiek.  

“ Met name leveranciers als Microsoft en Google hebben onevenredig veel grip op de Nederlandse universiteiten ”

Het Nederlandse hoger onderwijs heeft voor het organiseren van die gezamenlijkheid een prima uitgangspositie. Al meer dan dertig jaar bundelen inmiddels ruim honderd instellingen voor onderwijs en onderzoek hun krachten in SURF: de landelijke ICT-coöperatie, destijds voortgekomen uit de intensieve samenwerking van de universitaire rekencentra.

Via SURF zorgen de instellingen dat ze kritieke infrastructuur, zoals netwerktoegang en rekenfaciliteiten, in eigen beheer houden en dat ze ICT-voorzieningen van marktpartijen onder eigen voorwaarden wat betreft privacy en veiligheid inkopen. Maar nu de financiële belangen van digitale aanbieders steeds groter worden, moeten universiteiten nog hechter samenwerken om de hefboom van SURF te vergroten.

Op basis van een principiële discussie over publieke waarden zoals privacy, autonomie, veiligheid, toegankelijkheid en democratische controle zouden universiteiten kunnen bepalen 1) welke onderdelen van de digitale infrastructuur voor onderwijs ze in eigen beheer willen houden en 2) welke ze onder bepaalde voorwaarden van marktpartijen willen afnemen of met hen samen willen ontwikkelen onder welke condities. Een paar voorbeelden kunnen duidelijk maken hoe belangrijk die gezamenlijke afweging is.

Het eerste voorbeeld betreft Jitsi, een gratis open source alternatief voor videobellen tussen gebruikers van verschillende instellingen. De applicatie werd in Nederland beheerd, op servers van SURF die privacy en veiligheid garandeerden. In 2020 voerde SURF een pilot uit met deze applicatie toen de pandemie uitbrak. Toen de keuze werd voorgelegd om gezamenlijk te investeren in Jitsi besloten de SURF-leden om dat niet te doen omdat ze inmiddels allemaal haastig gegrepen hadden naar applicaties van Microsoft Teams, Zoom en Webex.

In die beslissing werden publieke waarden niet meegenomen in de afweging, zoals het feit dat Jitsi geen gegevens van gebruikers verzamelt. Of dat de tool weliswaar investering in de ontwikkeling van de gebruikersinterface vergt, maar daarna gratis is en door de instellingen zelf kan worden aangepast.

Privacy en zelfbeschikking

Een tweede voorbeeld gaat over Identificatie- en Access Management (IAM): de noodzaak van een privacy-vriendelijke, persoonsgebonden e-identiteit voor studenten, liefst één die levenslang geldig is. Betrouwbaarheid van de identiteit van studenten is bijvoorbeeld een voorwaarde voor het toekennen van digitale credentials (studiepunten, diploma’s), het inzien van gevoelige informatie zoals cijfers, of het afnemen van online toetsen.

De huidige IAM-oplossingen zijn nu vaak alleen geldig binnen de eigen instelling en alleen tijdens de studie. Ondertussen bewegen hogescholen en universiteiten zich massaal naar commerciële leveranciers als Microsoft, Facebook en Google die hun eigen oplossingen voor online identificatie en authenticatie aanbieden voor gebruik in een onderwijsomgeving. Maar er kleven grote risico’s aan e-identiteitscontroles geleverd door een commerciële partij.

Daarmee lopen de privacy en de zelfbeschikking van de gebruikers gevaar en de afhankelijkheid van instellingen van marktpartijen wordt alleen maar groter. Met een eigen transparante, open IAM infrastructuur voor proportionele en context-afhankelijke authenticatie, kunnen universiteiten niet alleen zichzelf maar ook gebruikers een sterkere positie geven. Dit zou een belangrijke afweging moeten zijn bij de keuze voor een collectief ‘edu-ID’ applicatie van de gezamenlijke Nederlandse universiteiten.

Beide voorbeelden wijzen op de urgentie van een strategisch digitaal beleid voor het hoger onderwijs, een beleid dat vooralsnog te vrijblijvend is. Elke universiteit kiest nog steeds vaak voor korte termijn efficiency, vaak gestuurd door contracten met individuele marktpartijen zoals Microsoft, boven lange termijn duurzaamheid gestut door gezamenlijke ontwikkeling van (open source) technologie. Universiteiten nemen bij het aanschaffen en gebruiken van ICT-voorzieningen soms ad hoc en ook opportunistische beslissingen die bijvoorbeeld meer gebaseerd zijn op prijs, functionaliteit en gebruikersgemak en veel minder op andere essentiële publieke waarden.

“ Onderlinge competitie is best gezond waar het om inhoudelijke prestaties gaat, maar juist op het gebied van digitale infrastructuur kan het fnuikend zijn ”

Zo’n strategisch beleid gebaseerd op gedeelde publieke waarden is ook essentieel als universiteiten een stevige positie willen krijgen om te kunnen onderhandelen met grote leveranciers zoals Oracle, Microsoft of Google. Wat eisen ze precies van marktpartijen op het gebied van veiligheid en privacy? En hoe willen ze dat gebruikersgemak zich verhoudt tot interoperabiliteit (een goede wisselwerking tussen systemen van verschillende aanbieders) en data-portabiliteit (data uit een systeem halen en dat elders onderbrengen)?

Gezamenlijke inkoop is een machtig instrument, maar het betekent dat alle universiteiten het eens moeten worden over de afweging van publieke waarden en zich moeten committeren aan de uitkomsten van die onderhandeling. En dat is op dit moment nog niet het geval. Zoals we in het voorbeeld van Jitsi zagen, kiest iedere instelling als het erop aankomt toch liever voor een eigen oplossing die vooral gebruikersgemak en veiligheid op de korte termijn dient.

Steun van OCW en politiek

Uiteindelijk is goedkoop echter duurkoop en gedeeld belang ook eigenbelang. Universiteiten zijn de afgelopen decennia maar al te vaak tegen elkaar opgezet om subsidies te verwerven voor onderzoek en onderwijs. Onderlinge competitie is best gezond waar het om inhoudelijke prestaties gaat, maar juist op het gebied van digitale infrastructuur kan het fnuikend zijn. Daarom zou het Ministerie van OCW juist dit strategisch ICT-beleid kunnen steunen door samenwerking te eisen van de instellingen.

Samenwerking aan de voorkant kan uiteindelijk veel effectiever en efficiënter zijn: net als bij de open access en open data-beweging duurde het enkele decennia voor de publieke sector doorhad hoe belangrijk deze principes waren voor het toegankelijk en openbaar houden van onderzoeksresultaten. De nieuwe minister van Onderwijs en Wetenschap, Robbert Dijkgraaf (D66) kent deze problematiek als geen ander omdat hij zelf uit de wetenschap komt.

In de wereld van digitale infrastructuur heeft de term ‘open’ betrekking op open source software en open standaarden, waarmee leveranciersonafhankelijkheid kan worden bewaakt. Voor publieke waarden kiezen kost dus geld; men moet immers aan de voorkant investeren in de ontwikkeling van technologie en gebruikersgemak, maar uiteindelijk levert het veel meer op. Zoals CERN laat zien, is het inzetten op een open source en open standaarden-strategie een duurzame investering in onafhankelijke infrastructuur; het Zwitserse onderzoekslab nodigt dan ook iedere universiteit uit om te leren van hun ervaringen.

Regeerakkoord

In het nieuwe regeerakkoord wordt een hele pagina gewijd aan digitalisering. Hoopvol is de zin op pagina 30 die luidt: "We nemen het voortouw en zetten in Europees verband in op versterking van de samenwerking tussen lidstaten op het gebied van digitalisering, onder meer op mensgerichte inzet van kunstmatige intelligentie, digitale ethiek, ontwikkeling van digitale identiteit en cybersecurity en open source." Als de regering en de Tweede Kamer dit voornemen serieus willen uitvoeren, zouden ze kunnen beginnen door de publieke sector van het onderwijs te steunen in hun gezamenlijke beleid.

“ Het Ministerie van OCW zou strategisch ICT-beleid juist kunnen steunen door samenwerking te eisen van de instellingen ”

En nog hoopvoller is de benoeming van een heuse staatssecretaris voor Digitalisering. Alexandra van Huffelen (D66) beheert de komende jaren deze uiterst belangrijke portefeuille, en zij kan een heleboel digitaliserings-lijntjes uit de verschillende sectoren bij elkaar brengen. In mijn recente column in het Financieele Dagblad heb ik een omvangrijke beleidsagenda voor haar opgenomen, inclusief de noodzaak van samenwerkende sectoren.

Alleen een samenwerkende hoger onderwijssector is draagkrachtig genoeg om bepaalde technologie zélf te kunnen ontwikkelen en daadkrachtig genoeg om te kunnen onderhandelen met leveranciers. In beide gevallen zijn de universiteiten beter af. Niet alleen omdat zulke investeringen geld besparen op de lange termijn, maar ook omdat het zo gekoesterde ICT-talent kunnen behouden voor een sector die zichzelf aanprijst als de leven-lang-leren omgeving van de toekomst.

Door die talenten een interessante ontwikkelomgeving te bieden, kan de publieke sector concurreren met de tech-bedrijven die ze nu na hun studie weglokken. En tegelijk werken ze dan aan ‘de toegankelijkheid van digitale overheidsdiensten, met behoud van alternatieven voor digitale overheidscommunicatie’ zoals het regeerakkoord nog terloops vermeldt.

Ministeries en Tweede Kamer hebben alle reden om de universiteiten te steunen in hun voornemen om samen te werken op digitale infrastructuur. Als het in Nederland niet lukt – een land met zo’n sterke uitgangspositie voor coöperatie – dan lukt het waarschijnlijk nergens in Europa. En dan blijft CERN de enige uitzondering om te bewijzen dat het kan.

    Literatuur