Met opluchting lijkt de cultuursector afscheid te willen nemen van het tijdperk Halbe Zijlstra. Het negatieve beeld van subsidieslurpers dat hij gebruikte om zijn cultuurbezuinigingen er door te jassen heeft plaats gemaakt voor een optimistisch vertoog waarin de dappere sector standgehouden heeft en nu misschien zelfs weer kan terugkeren naar zijn primaire taak. ‘Kunst mag weer een ‘nutteloze noodzaak’ zijn, zoals Ramsey Nasr het zo fraai formuleerde. Of ligt het toch nog anders?
Nederland worstelt met de rol en positie van de kunst. In het naoorlogse Nederland was kunst een nauwelijks omstreden terrein. De autonome, westerse kunst stond fier overeind tegenover de totalitaire kunst van het Derde Rijk en de geknevelde kunstenaars achter het IJzeren Gordijn. Subsidie was nauwelijks een discussiepunt en van lieverlee breidde het culturele landschap zich verder uit.
Het grootste deel van het kunstenveld voelde zich thuis binnen de context en taal van het modernisme en vernieuwing was een sleutelwoord. De mainstream hield zich ondertussen verre van de populaire cultuur en van maatschappelijk engagement. ‘Autonomie’ was een sleutelbegrip, niet alleen voor de kunstenaars maar ook voor de beheerders van orkesten, musea en theaters, een autonomie die bestond bij de gratie van een overheid die zich braaf verschool achter het Thorbeckiaanse adagium ‘De regering is geen oordelaar van wetenschap en kunst’.
Waar in sommige gevallen de overheidsbijdrage aan kunstproducties opliep tot ruim boven de tachtig procent van de kosten, was het niet vreemd dat in de jaren negentig staatssecretaris Van der Ploeg eiste dat kunstinstellingen meer zelf gingen verdienen. Ook viel op dat de smaakmakers van het kunstenveld de multiculturele ontwikkelingen links lieten liggen en de veranderende smaak van het publiek als een tijdelijke zonde zagen.
Niettemin bepaalde nog halverwege het eerste decennium van deze eeuw een afwijzende, verdedigende houding de toon. Zo zei de toenmalig directeur van het Stedelijk Museum, Van Tuyl, in zijn nieuwjaarstoespraak in 2007: “In plaats van kunst volledig te integreren in de ondoorzichtige hedendaagse maatschappelijk werkelijkheid moet zij vaak in bescherming genomen worden tegen het milieu van externe krachten dat haar autonomie dreigt aan te tasten.”
Ruig klimaat
Van die Calimerohouding, met de grote buitenwereld als een bedreiging, was weinig meer over na de brute inbraak in de landelijke kunstsubsidie van Zijlstra cs. De autonomie waarover de kunstpausen graag spraken bleek gebaseerd op een heilig geloof in een permanente overheidsbijdrage. De schok was groot, niet alleen vanwege de keiharde ingreep, maar ook door het onverbloemd minachtende discours waarmee zij gepaard ging. De populistische opvattingen over gesubsidieerde kunst hadden een politieke vertaling gekregen.
Nu, enkele jaren na de bezuinigingsingreep, worden de reacties in de kunstwereld duidelijk. Grote instellingen zoals het Concertgebouworkest sorteren voor op een preferente positie. Zij claimen als too big to fail organisaties binnen de basisinfrastructuur een groter deel van de verkleinde subsidiepot op.
In het niet-gevestigde segment is de reactie anders. Grote verliezers zijn de vernieuwers uit de jaren zestig en zeventig, die hun avant-garde-positie konden volhouden met overheidssteun, maar die als babyboomers nu onvoldoende wendbaar zijn om in een ruig klimaat creatief te overleven. Hoewel de bezuinigingen via onder andere de productiehuizen de aanstormende generatie en de cultureel diverse clubs het hardst troffen, is daar op dit moment nog veel elan, wellicht omdat jongeren en cultureel diverse makers toch al weinig fiducie hadden in een zorgende overheid. Vooralsnog geven ze een positieve draai aan hun gemarginaliseerde positie.
Nieuw publiek
In het licht van deze ontwikkelingen is van groot belang waar beleidsmakers in de kunstwereld nu staan. Twee recent verschenen publicaties, de Agenda Cultuur 2017-2020 (en verder) van de Raad voor Cultuur (RvC) en Cultuur herwaarderen van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) geven daar inzicht in, al lijken zij elkaar op het eerste gezicht tegen te spreken.
De WRR kwam vooral in het nieuws vanwege de nadruk op het ‘intrinsieke belang’ van kunst, terwijl in de borst van de RvC twee zielen lijken te huizen. Enerzijds stelt de RvC de rol van publiek centraal en wijst hij op de economische en sociale functie van kunst, anderzijds benadrukt hij ook de ‘esthetische waarde’ van kunst en ‘de intrinsieke waarde’ van het erfgoed.
Waar in eerdere beleidsstukken de autonomie van de kunst bezongen werd, legt de Raad voor Cultuur de nadruk op de verbinding met het publiek: “Kunst gaat pas werken als het communiceert.” Kunst moet daarom rekening houden met een veranderend publiek dat bovendien ook nog eens een ander gedrag gaat vertonen. De cultuurdeelnemer is vaker ‘omnivoor’, de scheidslijn tussen hoge en lage cultuur vervaagt, populaire kunst bereikt bijna twee keer zoveel publiek als de ‘gecanoniseerde’ kunst binnen klassieke muziek, opera, toneel en klassieke dans. Er is zelfs sprake van ‘cohortvervanging’: het oudere cohort dat vooral voorkeur had voor de klassieke kunsten wordt vervangen door een jonger cohort met een veel diverser smaakpalet.
Door de rol van het veranderende publiek centraal te stellen, komt de RvC tot een kritisch oordeel over het aanbod: “Er wordt bij de gevestigde instellingen weinig nieuw aanbod gecreëerd dat voor nieuwe publieksgroepen interessant is. Daarnaast vallen kleinschalige, cross-disciplinaire en cultureel diverse initiatieven nog te vaak tussen wal en schip wanneer ze financiële ondersteuning aanvragen. Vernieuwing (...) komt vooral voort uit het opkomen van nieuwe genres, de vermenging daarvan en diversiteit in inspiratiebronnen.”
Intrinsieke waarde
De WRR vaart op het eerste gezicht een andere koers. In de media werd vooral de waarschuwing opgepikt voor een te vergaande instrumentalisatie van de kunst. In die sfeer werd het rapport op 5 maart ook ontvangen door minister Bussemaker: “Cultuur heeft een eigen waarde die niet enkel is te vatten in termen van sociale en economische effecten, of verbinding met andere beleidsterreinen. Uit de intrinsieke waarde van cultuur vloeien de belangrijke maatschappelijke en economische waarden voort.”
Toch lijkt hier vooral sprake van een ongelukkige presentatie en interpretatie van het WRR-rapport. Inhoudelijk bevat het vrijwel dezelfde conclusies als het advies van de cultuurraad: “Een vitale cultuursector weet zich te verbinden met een veelheid van publieken.” De WRR wil burgers laten meestemmen over de besteding van cultuurgeld en wijst op de noodzaak meer te doen aan ‘publieksverbreding, publieksverdieping en publieksvernieuwing’.
Met deze en andere voorstellen moet “de kwaliteit, de diversiteit en de reikwijdte” van het culturele aanbod gewaarborgd worden. De WRR wil dus niet terug naar de ‘autonome’ kunst van weleer, maar vraagt juist de kunstwereld interactiever te worden, zij het vanuit de eigen kracht, niet met een economische of maatschappelijke argumentatie.
Een van de auteurs van het rapport, Dave O’Brien, keert zich in de bundel – maar dan zijn we al wel op pagina 132 – zelfs expliciet tegen het concept ‘intrinsieke waarde’: “In het Verenigd Koninkrijk heeft de terminologie van intrinsieke en instrumentele baten noch bij de overheid noch in de culturele sector een productieve benadering opgeleverd. Deze twee termen – intrinsiek en instrumenteel – lijken dus beter te kunnen worden vermeden.”
O’Briens advies werd echter opzichtig genegeerd. En hoe terecht beide adviezen ook oproepen om de luiken open te gooien en op zoek te gaan naar aansprekende genres en nieuwe publieken, toch komen ze niet in de buurt van een meer productieve benadering, die uitgaat van de harde realiteiten in het cultuurveld. Vandaar dat de receptie van de rapporten bleef steken in een verheven discussie over intrinsiek versus extrinsiek belang van de kunst.
Het debat doet denken aan Nijhoffs Lied der dwaze bijen, aan de geur van ‘hoger honing’ en vooral aan ‘een steeds herhaald niet-noemen’. De mantra’s over ‘vernieuwing’ en ‘autonomie’ lijken ingeruild voor die van ‘intrinsieke’ en ‘esthetische waarde’. Maar het discours blijft losgezongen van de werkelijkheid, beter gezegd: van de verschillende werkelijkheden binnen de culturele sector. Die worden nog steeds onvoldoende benoemd.
Levend erfgoed
De werkelijkheid is dat er vele functies en rollen zijn binnen de sector. Grote culturele instituties vervullen andere rollen dan kleine, experimentele gezelschappen of broedplaatsen. Slechts een klein deel van het overheidsgeld bereikt kunstenaars die hun kunst in dienst stellen van een maatschappelijke doel, het recente project The art of impact ten spijt. De werkelijkheid is dat als we de hele sector langs de financiële meetlat leggen een groot deel van het cultuurgeld naar erfgoed blijkt te gaan.