Rond 1850 was de Nederlandse economie in hoge mate circulair. Boeren bedreven kringlooplandbouw, waarbij dierlijke en menselijke uitwerpselen de akkers bemestten. Bouwmaterialen werden eindeloos hergebruikt. De helft van de energie kwam uit hernieuwbare bronnen: wind, water, hout en spierkracht. Deze circulaire economie was kwetsbaar. Ondanks bemesting raakten sommige landbouwbodems toch uitgeput.
In de steden, nog zonder riolering en drinkwaterleidingen, leidde de verontreiniging van het oppervlaktewater met uitwerpselen ertoe dat besmettelijke ziekten om zich heen grepen. Een vijfde van de Nederlanders leefde in extreme armoede. Zij kregen net voldoende calorieën binnen om hun spierkracht in stand te houden – of overleden aan honger en kou. Verhoging van de ‘volkswelvaart’ stond daarom voorop.
Tegen 1910 was Nederland erin geslaagd om de extreme armoede terug te dringen tot 6 procent en de levensverwachting flink op te schroeven, dankzij riolering en waterleiding, nieuwe technologie (stoommachine en beton), handel (export van zuivel en vlees en import van steenkool, kalk, veevoer en kunstmest) én de uitbuiting van de koloniën.
De economie verloor haar circulaire karakter. Nederland verbruikte steeds meer grondstoffen en een deel daarvan eindigde als afval in het milieu. Deze omslag naar een lineaire economie legde de kiem voor de huidige milieuproblemen, zoals klimaatverandering, luchtvervuiling, het mestoverschot en verlies aan biodiversiteit.
Van de aantasting van ons ‘natuurlijk kapitaal’ lag nog haast niemand wakker. De meeste politici vonden dat ons land zijn natuurlijke hulpbronnen ten volle moest exploiteren. Want de sociale lat was inmiddels hoger gelegd, mede onder invloed van de arbeidersbeweging: niet het overleven van de armen, maar de kwaliteit van hun leven stond centraal. Dat vergde investeringen in volksgezondheid, voeding, huisvesting en onderwijs.