1789, 1917, 1968. Iconische jaartallen. Revolutiejaren, waarvan de invloed generaties oversteeg. De Franse Revolutie, voortkomend uit Verlichtingsdenken dat het ancien régime omver wierp. De Russische revolutie, waarbij de oude tsaren hun macht aan het volk overdroegen. En de culturele revolutie van de jaren zestig, de geweldloze opstand van een naoorlogse generatie die zich bevrijdde van de dogma’s en benauwenis van het establishment. Gebeurtenissen in het collectieve geheugen gegrift.
Vooral de laatste revolutie, die van de soixantehuitards, die in het voorjaar van 1968 in Parijs tot volle wasdom kwam, kreeg de afgelopen maanden aandacht. Een halve eeuw na dato moet je onder een steen hebben geleefd om niet geconfronteerd te zijn met de erfenis van die jaren. In de vele terugblikken, analyses en opinies is uitvoerig stilgestaan bij de missie van de jonge generatie, die zich afzette tegen de burgerlijke samenleving. En bij wat er van die erfenis over is.
Vriend en vijand zijn het erover eens dat ‘68 een diepgaande invloed had op onze maatschappij. De jaren zestig verlosten ons van een knellende seksuele moraal, van de vanzelfsprekendheid van ‘rassenongelijkheid’, van de geaccepteerde ondergeschikte rol van de vrouw, van de bevoorrechte positie van gevestigde elites, van de macht van de kerk, en zo verder. De Nederlandse samenleving werd seculier en egalitair, en alles wat naar machtsongelijkheid zweemde werd verdacht. Onze identiteit kreeg er een aantal onomstotelijk geaccepteerde eigenschappen bij. Voortaan waren we vrijgevochten, tolerant, seculier en antiautoritair.
Maar de erfenis houdt daar niet op. Want wat jarenlang als vanzelfsprekend gold, werd in de jaren tachtig en negentig, een generatie na ’68, weer ter discussie gesteld. Waren we wel zo vrij en tolerant als we zeiden? Was die antiautoritaire, anti-spruitjescultuur wel zo’n vooruitgang? Hadden we niet het kind met het badwater weggegooid?
In de jaren voor de millenniumwissel kwam een nieuw soort conservatisme op, dat zich afzette tegen de verworvenheden van de jaren zestig. Links – sinds jaar en dag vereenzelvigd met de erfenis van ’68 – kwam in de verdrukking. Een nieuwe revolte diende zich aan: die van nieuw rechts. Law and order, normen en waarden en de vrije markt stonden daarin centraal. Echt krachtig ontwikkelde die beweging zich na de millenniumwissel. Inmiddels heeft zij een aanzienlijke aanhang onder de bevolking.
De herdenking van vijftig jaar culturele revolutie liet nog iets anders zien, namelijk dat de nieuwrechtse bewegingen in Nederland en daarbuiten een aantal opvallende en onverwachte gelijkenissen vertonen met de linkse hemelbestormers uit de jaren zestig. En dat veel van de linkse voormalig revolutionairen en hun nazaten die gelijkenis veronachtzamen. Dat heeft consequenties, waarvan de teloorgang van de sociaaldemocratische instituties misschien wel de meest in het oog springende is.
Consensuscultuur
Om dat te begrijpen, moeten we een stapje terug zetten en kijken hoe de revolutie van ’68 zo succesvol kon worden. Daar zijn boekenkasten over volgeschreven, maar voor de Nederlandse situatie is de reconstructie van de Amerikaanse historicus James Kennedy een aanrader. Kennedy analyseerde hoe in de jaren zestig het Nederlandse anti-establishment activisme van de jonge generatie in korte tijd convergeerde met de belangen van de oudere elite. Dat gebeurde eigenlijk nergens anders zo. De protestgeneratie zette zich af tegen de generatie boven zich, in de verwachting dat er een clash of cultures ontstond.
Zo ging dat in veel van de ons omringende landen, maar niet hier. In Nederland zochten we consensus. De zittende elites maakten ruimte voor de wensen van de nieuwe generatie. In plaats van het gevecht aan te gaan, schikte de heersende klasse in, ging het gesprek met de activisten aan, wikte en woog, tot er een nieuw evenwicht ontstond.
Kennedy verklaart dat als een typisch Nederlandse manier van doen. In Nederland, zo betoogt hij, hebben we weinig op met conflicterende ideeën. Laat staan met botsende politieke ideologieën. In onze consensuscultuur vermijden we ideologische strijd. Dat heeft te maken met de manier waarop we in Nederland naar ideologie kijken, die het meest lijkt op wat de Amerikaanse socioloog Lipset al in de jaren zestig het ‘einde van de ideologie’ noemde.
Lipset verbond ideologie aan grote politieke stromingen van de twintigste eeuw, met name het communisme en het fascisme. De claim die deze ideologieën op de heilstaat legden, zou niet alleen haar failliet in de praktijk hebben bewezen, maar volgens Lipset ook helemaal niet meer van nut zijn. In de vertaling van Bart Tromp: “De oorzaak daarvan was volgens hem [Lipset, RB] dat ‘the fundamental political problems of the industrial revolution have been solved.’ De arbeiders zijn geëmancipeerd tot volwaardige burgers, de conservatieven hebben de verzorgingsstaat geaccepteerd en democratisch links ziet in dat de staat niet alles vermag.” Met andere woorden: de beloofde heilstaat was ondanks, en niet dankzij de grote ideologieën uitgebroken.
Ideologie in Nederland wordt ofwel als verdacht gezien, een hobby van politieke extremisten of dagdromers, ofwel als overbodig in de consensus- en coalitiecultuur die we hier hooghouden.
Anti-establishment
De revolte van de jaren zestig was dus in korte tijd geëvolueerd tot een nieuw en behaaglijk evenwicht. De rust hersteld, al polderend hadden de uitersten zich met elkaar verzoend. Maar ondertussen, in de jaren tachtig van de vorige eeuw, ontsproten de kiemen van wat wel degelijk ideologische politieke bewegingen werden. Niks end of ideology na de val van de Muur, maar ontluikende strijd tussen opkomend nationalisme en globalisering, ideologisch verzet tegen doorgeschoten neoliberalisme en de opkomst van neoconservatieve stromingen die de herintroductie van normatieve morele systemen bepleitten.
Op de golven van deze stromingen kwam nieuw rechts tot wasdom. En nieuw rechts trok zich weinig aan van de consensus zoekende cultuur in Nederland. Integendeel, de vertolkers van dit gedachtengoed gingen er met gestrekt been in. De samenleving zou verrot zijn, de linkse revolutie van ’68 zou verantwoordelijk zijn voor alles wat voos, vies en verloederd was en nieuw rechts ontwikkelde een alternatieve maatschappijinrichting, gebaseerd op law and order en een vrije markt.
Opvallende paradigmawisseling: de tegen het establishment trappende nieuwkomers waren rechts en het aangevallen establishment links. Kenmerkend: nieuw rechts zet zich af tegen de heersende elite (Thierry Baudets ‘partijkartel’ en Wilders’ ‘nepparlement’) en tegen haar spreekbuis (de traditionele media). Jongeren voelen zich aangetrokken tot het nieuwe non-conformisme van nieuw rechts en gebruiken hun verbeelding en humor om wat in hun ogen het establishment vertegenwoordigt aan te pakken. Ze doen dat online, met memes (snel verspreidende grappig bedoelde foto’s of video’s) als hun middel.
Het vergt allemaal niet veel inspanning om de parallellen met de methodes van de links-progressieve soixante-huitards te zien. De ironie van deze geschiedenis is dat die revolutionaire voorgangers uit de jaren zestig de hedendaagse aanhangers van nieuw rechts vlekken in de nek bezorgen.