Naar een duurzame voedselproductie

Update
Een geactualiseerde versie van dit artikel staat in de bundel Circulair samenleven in 2050 - Op zoek naar brede welvaart in een circulaire economie (2020).
Downloaden of bestel de publicatie

Sinds kort bestaan er bij het ministerie plannen de landbouw te verduurzamen en zet men zich in voor kringlooplandbouw. Daar is volgens de auteurs van dit artikel een drastische reductie van de veestapel voor nodig. Die boodschap dringt slechts met moeite bij de sector door. De auteurs gaan na hoe er door verschillende partijen over de ‘groene revolutie’ gedacht wordt en onderzoeken de sociale en technologische innovaties die voor de omwenteling nodig worden geacht. Het artikel eindigt met een pleidooi om bij discussies over de landbouw de welvaartsindicatoren van de Monitor Brede Welvaart te gebruiken. Dit om te voorkomen dat succesverhalen over economische ‘groei’ ten koste gaan van de welvaart hier, elders en later.

Anno 2018

Tezamen verbruiken mensen en hun veestapels ongeveer een kwart van de totale hout-, brandstof- en voedselvoorraad die door fotosynthese op aarde beschikbaar komt. Los van de schade die de mens op dit moment aan ecosystemen toebrengt, en los van het gevaar dat de totale voedselcapaciteit van de aarde door ontbossing, verzuring, erosie, uitputting van de grond en opwarming van de aarde verder afneemt, is er het simpele feit dat er steeds minder leef- en voedselruimte voor andere levende wezens op de planeet overblijft.

Méér mensen – in 2050 is de wereldbevolking volgens de laatste VN-prognose opgelopen naar 9,8 miljard  – en méér vee zullen tot een drastische en vaak onherstelbare afname van biodiversiteit leiden. Onder de gewervelde dieren zijn Homo sapiens en Bos Taurus nu al de twee veruit dominantste soorten op aarde geworden (Smil 2013 en 2016).

Nederland heeft de grootste veedichtheid ter wereld; volgens ramingen uit 2015 bestaat de veestapel uit 100 miljoen kippen, 13 miljoen varkens, 4 miljoen runderen, 1 miljoen schapen en een half miljoen geiten. Tezamen stoten die een hoeveelheid broeikasgassen uit die overeenkomt met 18 Mton CO2 (1 Mton = 1 miljard kilogram). Met de huidige stand van de techniek valt dit naar verwachting in 2050 terug te brengen tot 10 Mton CO2-equivalenten. Dat is evenveel als het totale emissiebudget dat Nederland binnen de afspraken van het Klimaatakkoord van Parijs (95 procent lagere uitstoot dan in 1990) aan broeikasgassen in 2050 mag uitstoten. Dit betekent dat de uitstoot in andere sectoren van de samenleving tot nul procent gedaald moet zijn. Hetgeen  niet of nauwelijks haalbaar is. Er zijn flinke ingrepen in de agrarische sector nodig.

In november 2018 sprak het Europees Hof van Justitie zich uit over het Nederlandse Programma Aanpak Stikstof (PAS). Dat is een in 2015 gestart programma van de Rijksoverheid en de twaalf provincies. Het moest de natuur beschermen tegen te veel stikstof. Stikstof is afkomstig uit de landbouw (45 procent), de industrie (2,7 procent) en het verkeer (8,6 procent), en slaat neer in de natuur. In kwetsbare gebieden verstoort het de natuurlijke balans, waardoor beschermde planten en dieren verdwijnen. PAS bestaat uit twee onderdelen: minder stikstof veroorzaken en de gevolgen ervan in de natuur herstellen. Boeren hebben daartoe ‘luchtwassers’ op hun stallen geplaatst en ook geven ze hun dieren ander voer om de samenstelling van de mest te verbeteren. In de natuur wordt stikstof ondertussen actief verwijderd door te maaien en te plaggen. Ondanks al deze maatregelen is de hoeveelheid stikstof in de natuur niet gedaald. Drie jaar PAS heeft de natuur geen herstel opgeleverd. Stikstofbeleid blijkt ‘luchtfietserij’, aldus Trouw van 13 november 2018.

In 2017 liep minister Carola Schouten van Landbouw zich het vuur uit de sloffen om weer een paar jaar derogatie voor Nederland binnen te slepen. Derogatie (letterlijk: afwijking) wil zeggen dat de Nederlandse boer zich niet hoeft te houden aan de Brusselse norm voor bemesting. Die is maximaal 170 kilo stikstof (uit dierlijke mest) per hectare. Veel Nederlandse boeren mogen 250 kilo gebruiken. De effecten van mest zijn overal merkbaar. In de lucht die we inademen, in het grondwater waar de helft van Nederland zijn drinkwater uit haalt, in het zwemwater, in de natuur. Mest leidt, direct of indirect, tot de vorming van fijnstof, tot blauwalgenbloei en tot afname van de soortenrijkdom in de natuur. Het zijn maatschappelijke kosten waarvan de precieze omvang lastig is vast te stellen. Het Planbureau voor de Leefomgeving, dat elke vijf jaar het mestbeleid evalueert, raamde ze in zijn voorlaatste evaluatie (2012) op 300 miljoen tot 1 miljard euro per jaar (Willems et al. 2012). Daarnaast kost het veeboeren jaarlijks een half miljard euro om hun mestoverschot weggewerkt te krijgen. Bij de effecten van mest draait het niet alleen om stikstof maar ook om fosfor. Op de akker zijn deze nutriënten nodig om gewassen te laten groeien. Maar daarbuiten kunnen ze, zeker in de hoge concentraties waarin ze nog steeds worden aangetroffen, schadelijk zijn. Vergeleken met landen als Duitsland, Denemarken, het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk, België of Ierland, is het stikstof- en fosfaatoverschot per bodemeenheid in Nederland het grootst. De verliezen naar lucht en water zijn dan ook aanzienlijk. In ons land moeten steeds vaker drinkwaterputten gesloten worden omdat de diepe ondergrond vervuild is met gier.

Ooit was onze landbouw een nationale bron van trots. In 2019 is de landbouw een bron van zorg geworden. Derogatie en PAS zijn daar exemplarisch voor.

‘Nooit meer honger’, zo vatte de legendarische landbouwminister Sicco Mansholt de missie van de landbouw na de Tweede Wereldoorlog samen. Met de Hongerwinter vers in het geheugen legde hij de basis voor ons voedselsysteem, met één doel: zo veel mogelijk en zo goedkoop mogelijk voedsel produceren. Met subsidies en herverkaveling van landbouwgrond richtte hij een zo efficiënt mogelijk productiesysteem in. Technologische innovaties als tractoren kregen ruim baan, net als de grootschalige toepassing van kunstmest en gewasbescherming, oftewel landbouwgif.[1]

Het ooit kleinschalige boerenbedrijf maakte sinds Mansholt plaats voor agro-industrie. Van de 410.000 landbouwbedrijven die in 1950 stonden geregistreerd, zijn er eind 2017 een kleine 55.000 over. De agrarische sector in Nederland werd modern, grootschalig en efficiënt.

Boer met tractor, Halfweg, 1952
Boer met tractor, Halfweg, 1952. Foto: Ben van Meerendonk / AHF, collectie IISG, Amsterdam. CC BY-SA 2.0

Met succes. De Nederlandse landbouw behoort inmiddels tot de wereldtop. Van alle landen in Europa is de productiviteit van de landbouw in Nederland het hoogst. “Alle actuele duurzaamheidsvraagstukken ten spijt: de landbouwrevolutie van na de Tweede Wereldoorlog legde de basis voor onze welvaart. Dat wij in luxe leven, dure smartphones bezitten en ons niet de hele tijd bezig hoeven te houden met onze dagelijkse maaltijd, maar de zorg daarvoor hebben kunnen uitbesteden aan nog slechts enkele tienduizenden boeren vandaag de dag, is te danken aan de enorme efficiency en productiegroei die toen gerealiseerd werd”, aldus Hidde Boersma en Joris Lohman in de Volkskrant (18 augustus, 2018). Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) meldde in 2017 dat de waarde van de landbouwexport van Nederland zo’n 91,7 miljard euro bedroeg. Daarmee bleek Nederland in omvang de tweede landbouwexporteur ter wereld. 

Bij dit succesverhaal kunnen echter de nodige vraagtekens worden geplaatst. De maatschappelijke kosten (wat betreft natuur en milieu, volksgezondheid, dierenwelzijn en klimaat) lopen nog steeds op. Het aandeel van de veehouderij in het bruto nationaal product (bnp) is in verhouding daartoe tamelijk gering. De intensieve veehouderij genereerde in 2013 slechts 0,07 procent van het bnp (400 miljoen euro); de grondgebonden veehouderij niet meer dan 0,3 procent (bijna 2 miljard euro), terwijl de totale plantaardige sector, inclusief de sierteelt, goed was voor 1,35 procent (8 miljard euro) (Raad voor de Leefomgeving en Infrastructuur 2018, 32). Zoals uit het Compendium van de Leefomgeving (2016) valt op te maken, daalde de bijdrage van de landbouw aan het bruto binnenlands product (bbp) in de periode 1950-2015 van 15 naar 1,5 procent, waarvan minder dan de helft door de veeteelt wordt opgebracht. Dit ondanks de enorme productiviteitsgroei.

Nederlandse boeren voeden de wereld, hoor je vaak. Dat berust op een wijdverbreide en hardnekkige mythe. Nederland is weliswaar de op één na grootste exporteur van agrarische producten, maar is ook de op vijf na grootste importeur van die producten. Tussen de 30 en 40 procent daarvan wordt weer uitgevoerd, en deze zogenaamde ‘wederuitvoer’ wordt bij de exportwaarde opgeteld. Bovendien levert de voedselverwerkende industrie een grote bijdrage aan de exportwaarde van landbouwproducten, maar daarbij gaat het ook om allerlei producten die niet in Nederland geproduceerd worden, zoals cacao, koffie, thee, tropisch fruit en tabak. Verder worden ook de producten van de ‘agromaakindustrie’, zoals meststoffen en landbouwmachines, bij de exportwaarde opgeteld.

Terwijl de totale toegevoegde waarde van de primaire land- en tuinbouwproductie met 1,77 procent van het bnp behoorlijk laag uitvalt, is de toegevoegde waarde van de secundaire sector, bestaande uit de toeleverende en verwerkende industrie, een stuk hoger: 6,53 procent. De bedrijven in deze secundaire industrie zijn de laatste decennia uitgegroeid tot multinationals die steeds minder afhankelijk zijn geworden van de primaire productie in Nederland. Ze doen ook zaken met boeren in omringende landen en zelfs op andere continenten. Hun vestiging in Nederland wordt niet alleen bepaald door de omvang van de Nederlandse primaire productie, maar ook en vooral ‘door het fiscaal klimaat, het kennis- en innovatiesysteem, internationale verbindingen en aantrekkelijkheid van woon- en werkomgeving voor personeel’ (ibid., 33).

Nadenken over de economische betekenis van ons fiscaal klimaat, ons kennis- en innovatiesysteem, onze internationale verbindingen en de waarde van onze woon- en werkomgeving is één ding, nadenken over wat de omvang van de veestapel en het ruimtebeslag van de veehouderij ons oplevert een ander ding; voor het eerste valt veel te zeggen, maar wat de omvang van de veestapel en het ruimtebeslag van de veehouderij betreft wegen de baten niet meer op tegen de kosten. Zeker als het om het klimaat en de uitstoot van broeikasgassen gaat.

Zo kan het niet langer

Het besef dat er in de landbouw iets mis is, dringt pas goed door in het midden van de jaren tachtig van de vorige eeuw (Lintsen et al. 2018, 331 e.v.). In 1984 wordt voor het eerst een melkquotum ingevoerd. “We verzuipen in de melk of anders stikken we in een mestoverschot”, aldus minister Gerrit Braks. Verschillende boeren gingen toen over van koeien op varkens en kippen. Waarna minister Cees Veerman een klein decennium later op hetzelfde probleem stuitte: "We importeren voer, exporteren varkens, en houden de rommel hier. Dat systeem is vastgelopen" (Willems et al. 2012, 121/2). Onder Europese druk kwam in 2006 een Meststoffenwet tot stand.

Vanaf de jaren tachtig wordt langzaam maar zeker het ‘Groene Front’, de innige band tussen landbouw en politiek, doorbroken en gaat het sterk corporatistisch karakter van de sector teloor. Specialisatie leidt in de sector tot strijdige belangen. Ofschoon boerenbelangen nog steeds met verve behartigd worden door partijen als CDA, VVD en SGP, vormen landbouwers en overheid niet langer twee handen op één buik. De milieubeweging krijgt steeds meer invloed op de politiek. Het is geen toeval dat in 2002 de Partij voor de Dieren wordt opgericht.

Toen het ‘Groene Front’ in verschillende belangenorganisaties uiteenviel en boeren niet langer automatisch op steun van de overheid konden rekenen, werden zoals gezegd op zowel nationaal als Europees niveau allerlei milieu- en natuurbeschermende maatregelen doorgevoerd. Met als gevolg dat de druk op het productiesysteem nog eens verder toenam.

Al snel bleek dat de maatregelen die dankzij de barsten in het Groene Front waren ingevoerd om precies die reden – het ontbreken van consensus – vrij eenvoudig te omzeilen vielen. Er werd ‘mestfraude’ en ook ‘koeienfraude’ geconstateerd. In het nauw geraakte boeren trachtten met boekhoudkundige trucs - soms met hulp van de instanties - de regelgeving te omzeilen. Bij de mestaffaire gaat het om het ontduiken van de verplichte mestregistratie; bij de koeienfraude om flinke aantallen melk- en rundveebedrijven die hun administraties vervalsen.[2]

Toen afgelopen november duidelijk werd dat het mestfraudeprobleem niet afnam, en de handhaving van de wet steeds verder in de knel kwam, trok het Openbaar Ministerie aan de bel en nam ze voor het eerst publiekelijk een standpunt in. Volgens Rob de Rijck, de landelijk coördinerend milieuofficier van justitie, was er maar één oplossing: ”Er is meer mestproductie dan het land aankan. Ik ben niet politiek verantwoordelijk en ik ben niet deskundig op het gebied van voedselvoorziening, maar gedacht vanuit het strafrecht is de enige manier om mestfraude werkelijk tegen te gaan een verminderde productie van mest. De veestapel zal kleiner moeten worden” We zijn volgens De Rijck te veel bezig met repressie en te weinig met preventie. Landbouwminister Schouten was not amused: ”Ik kijk welke stappen ik kan zetten. Als ik nu begin met ‘we gaan de veestapel verkleinen’, dan schieten dit soort discussies weg. Ik krijg dan niet de partijen mee die ik mee moet krijgen. Niet zozeer alleen politiek, maar ook in de sector”.[3] De spanningen binnen de agrarische wereld zijn niet gering. Verandering van het systeem zal veel inspanning, energie en diplomatie vergen.

Behalve met mestfraude zijn er nog incidenten zoals met de fipronil-eieren. Er treden daarnaast regelmatig gevallen op van vogel- en varkensgriep, en er is een doorlopende discussie over dierenwelzijn ontstaan. Burgers en milieubewegingen protesteren geregeld tegen de intensieve veeteelt en sinds kort is daar de zorg over de teruglopende insectenstand bijgekomen. Een belangrijke oorzaak hiervan zijn gewasbeschermingsmiddelen, waarbij met name neonicotinoïden als zeer gevaarlijk bestrijdingsmiddelen worden beschouwd. Geformuleerd in termen van de brede conceptie van welvaart, zoals die recentelijk door het CBS werd uitgewerkt, is de welvaart ‘hier’, ‘elders’ en ‘later’ in het geding.

“ Het gros van de boeren zit muurvast in het bestaande systeem. ”

Iedereen beseft zo langzamerhand dat het roer om moet, maar het ontbreekt de landbouwsector aan zelfregulerend vermogen; er is gebrek aan stuur-capaciteit. Het gros van de boeren zit muurvast in het bestaande systeem. Om het hoofd boven water te houden hebben tal van agrariërs zich diep in de schulden gestoken. Ze zijn geketend aan de bank die hen financiert en schaalvergroting plus rendement verwacht. Er is vanwege de druk op het systeem grote onenigheid binnen de sector over hoe het verder moet.

Zoals het Planbureau voor de Leefomgeving in haar rapport Naar een Wenkend Perspectief voor de Landbouw aangeeft, is er dan ook dringend een nieuw Gemeenschappelijk Landbouw Beleid (GLB) nodig, dat niet alleen op economische efficiëntie en zo hoog mogelijke productie mikt, maar aan een brede conceptie van welvaart voldoet (zoals uiteengezet in de Monitor Brede Welvaart van het CBS).  Er is een aanpak nodig waarbij van begin af aan - niet pas achteraf via reparatiewetgeving - rekening wordt gehouden met het klimaat, de natuur, dierenwelzijn, volksgezondheid en de leefomgeving. En dat geldt voor alle stakeholders binnen de keten.

Drie transities

Er is kortom van alles aan de hand in de landbouw. Toch houd je er een volkomen verkeerd beeld van de landbouw op na als je zou denken dat de sector niet met zijn tijd is meegegaan en landbouwers alleen maar de hakken in het zand hebben gezet. Integendeel. Er is, met hulp van de overheid en de Universiteit Wageningen, enorm geïnnoveerd. Aan ondernemingszin heeft het niet ontbroken. Niet alleen is men steeds efficiënter en rationeler gaan produceren, er werd ook steeds meer rekening gehouden met natuur en milieu.

Vergeleken met de jaren tachtig zijn de milieuomstandigheden in Nederland dan ook op verschillende terreinen drastisch verbeterd. Water en lucht zijn schoner geworden[4], er is minder stankoverlast, de kwaliteit van de leefomgeving is fors vooruitgegaan en de mestberg is kleiner geworden. Er zijn minder koeien (al is het aantal per bedrijf toegenomen); er wordt minder mest uitgereden en landbouwers gebruiken minder kunstmest. Bovendien gaan landbouwers voorzichtiger om met bestrijdingsmiddelen. Een klein aantal boeren is sinds de jaren tachtig biologisch gaan boeren.[5] In een uitgebreide enquête, onlangs georganiseerd door het dagblad Trouw, gaf zo’n zeventig procent van de boeren te kennen dat ze verder zouden willen verduurzamen.

Terugkijkend zijn we er op het gebied van milieu en leefomgeving dus onmiskenbaar op vooruitgegaan. De problemen ontstaan vooral als je vooruitblikt. Want of je nu de rapporten van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) of de Raad voor de Leefomgeving en Infrastructuur (Rli) leest, de meeste deskundigen zijn het erover eens dat doorgaan op de huidige weg in de veehouderij niet tot verdere verbetering kan leiden. Zelfs met inzet van de modernste technieken zal men de kabinetsdoelstellingen op het gebied van klimaat, leefomgeving en milieu in de landbouw niet halen.

Het stelsel zal daarom drastisch op de schop moeten. Dat geldt niet alleen voor de boeren maar, nogmaals, voor alle stakeholders binnen de keten, dus ook lokale overheden, banken, tussenhandel, supermarkten en consumenten. Alleen gezamenlijk kan de transitie gemaakt worden naar een landbouwmodel waarin boeren gestimuleerd worden meer natuurlijke processen en maatschappelijke diensten in te passen in hun bedrijfsvoering en daarvoor loon naar werk ontvangen.

De omslag die plaats moet vinden geldt overigens niet alleen voor de landbouw, maar voor de gehele economie. Anno 2019 staat Nederland aan de vooravond van drie grote transities die tegelijkertijd en parallel aan elkaar moeten verlopen. Het gaat om transities op het gebied van:

  • Klimaat en energie: de uitstoot van broeikasgassen (zoals CO2, methaan en lachgas) moet drastisch terug; vuile energie moet massaal door schone worden vervangen.
  • Landbouw en voedsel: de natuur-, water- en luchtkwaliteit moet verder worden verbeterd, zonder dat dit ten koste gaat van de productie van voldoende gezond en veilig voedsel - er moeten in 2050 circa tien miljard monden worden gevoed in de wereld.
  • Circulaire economie: de uitputting van grondstoffen en verdere ondermijning van ecosystemen moet voorkomen worden.

Aan de ene kant zijn er de enorme inspanningen die het terugdringen van broeikasgasemissies van ons vraagt, aan de andere kant is er de steeds problematischer wordende relatie tussen landbouw en natuur, en tenslotte moet de economie als geheel circulair worden.

In dat kader valt het alleen maar toe te juichen dat het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedsel sinds kort het voortouw genomen heeft en onder leiding van minister Schouten een plan voor de kringlooplandbouw heeft ontwikkeld. ”De boer wil richting, die geef ik nu”, aldus de minister.[6] ”De manier waarop we nu ons voedsel produceren,” aldus de minister, ”is steeds verder uit balans geraakt. Het gaat verder dan wat de aarde kan geven. En is niet houdbaar… De aarde kan de last van de huidige productiemethoden en consumentengedrag niet langer dragen” (LNV 2018, 5).

Kringloopeconomie en de overlap met de andere transities

We zullen in wat volgt nauw aansluiten bij het rapport van het ministerie Landbouw, Natuur en Voedsel: Waardevol en Verbonden. ”Kringlooplandbouw”, zo staat in het rapport, ”gaat uit van zo efficiënt mogelijk gebruik van grondstoffen, en niet van zo efficiënt mogelijk produceren tegen zo laag mogelijke kosten. Dat is een omslag in het denken. Ons voedselsysteem bestaat uit allerlei schakels: de boer, de leverancier, de supermarkt, de consument. Voor al die schakels hebben we regels, die vaak niet op elkaar zijn afgestemd. Dat zorgt voor verkwisting en inefficiëntie. […] Dat is voor de toekomst onhoudbaar, want we hebben maar één aarde met een beperkte hoeveelheid hernieuwbare grondstoffen. Kringlooplandbouw benut die grondstoffen optimaal. Veehouders, akkerbouwers en tuinders gebruiken grondstoffen van elkaar: mest van de veehouder kan naar de akkerbouwer die voer voor het vee levert. Resten uit de voedselindustrie kunnen naar het vee, denk aan het blad van suikerbieten dat de suikerfabriek niet gebruikt. Bij kringlooplandbouw is de bodem de basis: wat we aan de bodem onttrekken aan water en mineralen, moeten we ook weer teruggeven.”

 ”De bodem”, zo gaat het rapport voort, ”vormt de basis van de kringlooplandbouw. [...] Bodembeheer is een zaak van wederkerigheid: de mens onttrekt mineralen en water aan de bodem voor productie en voedt de bodem met organisch materiaal, water en voedingsstoffen om de groeikracht te behouden. Een goede bodemkwaliteit vraagt een evenwichtig en verantwoord gebruik van mest en gewasbeschermingsmiddelen, uitgekiende bouwplannen en bewerking met machines die afgestemd zijn op het draagvermogen van de bodem. De bodem draagt dan niet alleen bij aan een hogere opbrengst, maar kan ook als buffer dienen voor extreme weersomstandigheden. Een bodem die veel organische stof bevat, kan veel beter water opnemen en is beter bestand tegen droogte. Ook kan zo’n bodem meer stikstof en mineralen vasthouden, hij biedt een rijker bodemleven en draagt bij aan gezonde gewassen.”

Grutto in de weide.
Grutto in de weide. Foto: Salko de Wolf / Ecomare.

Wat de overlap met de andere transities betreft, gaat de minister er in het rapport over de kringlooplandbouw van uit dat de natuur hiervan meeprofiteert. ”Bij verdere verduurzaming van de veehouderij past ook de overgang naar integraal duurzame en emissiearme stal- en houderijsystemen. Deze verbeteren het leefklimaat voor mens en dier en verlagen of voorkomen de emissies van broeikasgassen, ammoniak, geur en fijnstof. De huisvesting van dieren biedt ruimte aan hun natuurlijke gedrag en wordt gecombineerd met een goede zorg vanuit hun specifieke behoeften. Ook wordt bij het ontwerp van stallen, bij de stalinrichting en bij de voederpraktijk expliciet aandacht gegeven aan het voorkomen van ziektes. Hierdoor, en met een goede verzorging, zal het antibioticagebruik nog verder beperkt kunnen worden. Voor de melkveehouderij blijft de koe in de wei het uitgangspunt: weidegang wordt maatschappelijk gewaardeerd, onder andere uit oogpunt van dierenwelzijn en landschap.”

Zowel in het rapport als in het interview met de minister in het dagblad Trouw wordt voor een natuurinclusieve vorm van landbouw gepleit. Bij zowel natuurinclusieve als kringlooplandbouw staat het streven naar een zorgvuldig gebruik van natuurlijke hulpbronnen, het duurzaam beheren van de bodem en het minimaliseren van emissies centraal. Waar bij kringlooplandbouw het accent ligt op het sluiten van kringlopen van mineralen en grondstoffen, ligt dat bij natuurinclusieve landbouw op een verantwoord gebruik daarbij van natuur en natuurlijke processen. De combinatie van de twee werkwijzen leidt volgens het rapport tot een sterkere biodiversiteit die nuttig is voor de bedrijfsvoering. Zij veroorzaakt minder verliezen naar de omgeving en schept betere condities voor specifieke, aan het agrarisch gebied gebonden soorten, waaronder akker- en weidevogels. Daarbij valt volgens het rapport te denken ”aan het stimuleren van functionele agrobiodiversiteit, agrarisch natuurbeheer, biologische landbouw, zorg voor akkerranden en voor landschapselementen en vormen van landbouw die combinaties zoeken met bomen en meerjarige gewassen (agroforestry). Dit is allemaal goed voor zowel de natuur als de landbouw.”

Het klinkt bijna te mooi om waar te zijn. Hieronder gaan we verder in op wat natuurinclusieve landbouw in de praktijk betekent en onderzoeken we de mate waarin deze aanpak al of niet op gespannen voet staat met een meer ecomodernistische benadering van de landbouw. Maar eerst is er de vraag of de veestapel in Nederland op dit moment simpelweg niet veel te groot is voor het realiseren van een kringloopeconomie. En dat nog los van het feit dat de grootte van de veestapel het behalen van de klimaatdoeleinden die zijn afgesproken onmogelijk maakt.[7]

De omvang van de veestapel

In het reeds genoemde interview met Trouw van 8 september zei de minister over de omvang van de veestapel het volgende: ”[B]ij een discussie over alleen aantallen dieren kom je in allerlei loopgraven terecht. Hoe kun je vaststellen wat het juiste aantal dieren in Nederland is? Terwijl, als je uitgaat van een kringloop, je niet hoeft te discussiëren over de hoeveelheid vee. Het gaat dan om het evenwicht tussen de aanvoer van voer en de afvoer van mest. Hoeveel dieren er bij dat evenwicht passen, zal per boer verschillen.” Daarin heeft de minister gelijk, maar waar het om gaat is dat de aantallen nu zo groot zijn dat het hele idee van een kringloopeconomie bij dergelijke aantallen niet eens van de grond kan komen.

Laten we de koe als voorbeeld voor de veestapel nemen.[8] Naast melk produceert die methaan, stikstof en fosfaat. Een melkkoe neemt via krachtvoer meer op dan ze kan verbruiken. Het teveel aan fosfaat verlaat haar lichaam met de mest. Gemiddeld is dat 45 kg fosfaat per jaar. De mest wordt door de boer over zijn land gereden en zo komt het fosfaat in de bodem. Dat wordt maar voor een deel benut door de gewassen die hij erop laat groeien.

Per 1 januari 2018 is het stelsel van fosfaatrechten voor melkveehouders definitief ingevoerd. Een boer mag per hectare land de mest van 2 GVE uitrijden. Die afkorting staat voor grootvee-eenheden, de eenheid waarin zijn veestapel word omgerekend. Een melkkoe is 1 GVE. Iedere koe heeft dus een halve hectare ofwel één voetbalveld nodig. En dat is precies het probleem waar we in Nederland tegenaan lopen. Hoe krijgen we het aantal koeien in een verantwoord evenwicht met de beschikbare ruimte?

Dan is er nog methaan. In rekensommen over de opwarming van de aarde worden koeien tegenwoordig regelmatig vergeleken met auto's of vliegtuigen. Niet direct door CO2- maar door methaanuitstoot. Methaan is een broeikasgas dat de warmte van de aarde als vuistregel 28 keer beter vasthoudt dan CO2. Een koe produceert 175 kg methaan per jaar. Het grootste deel omdat het een herkauwer is. Het voer komt door gasvorming van bacteriën in de eerste van de vier magen terug in de bek. Daarbij wordt 125 kg methaan uitgestoten, de overige 50 kg wordt door haar mest verspreid.

Vanwege de milieuheffingen die boeren moeten betalen over de mest van hun koeien, koersen anno 2018 zo’n 300 à 400 melkveehouders op een faillissement af, aldus de actiegroep ‘Innovatief uit de knel’. De problemen zijn ontstaan doordat boeren die hun melkveestapel na de peildatum van 2015 hebben uitgebreid, of nog voornemens zijn dat te doen, fosfaatrechten moeten kopen of leasen. Volgens de actievoerders betekent dit dat melkveehouders jaarlijks ongeveer 10.000 euro per koe aan heffingen kwijt zijn.

Zie hier de problemen waar de veehouderij voor staat. Tal van boeren – ook degenen die voor een biologische aanpak hebben gekozen – komen op dit moment door de milieuheffingen in de knel. Het systeem dwingt hen economisch te groeien, maar alle seinen staan op rood. Wil men aan zoiets als een kringloopeconomie in de landbouw beginnen en daarnaast aan de afspraken van het Klimaatakkoord van Parijs voldoen, dan zal de veestapel drastisch terug moeten.

Ook het grote ruimtebeslag van de veehouderij zorgt voor problemen. Ongeveer twee derde van de totale oppervlakte van Nederland heeft momenteel een agrarische bestemming, en twee derde daarvan wordt gebruikt door de veehouderij. Grote delen van ons landschap worden gedomineerd door grasland en groenvoedergewassen, in hoofdzaak maïs. Onze veestapel is echter zo omvangrijk dat het vee maar gedeeltelijk kan worden gevoed met veevoer dat hier geteeld wordt. Nederland is na China de grootste importeur van soja ter wereld. Voor het telen van de soja die we jaarlijks importeren ten behoeve van onze veestapel, is een oppervlakte nodig zo groot als driekwart van Nederland. Daarvoor wordt veel tropisch oerwoud kaalgekapt. De import van soja voor de Nederlandse veestapel is het afgelopen jaar met 15 procent toegenomen. Aan die import wil dit kabinet op termijn een einde maken.

De landbouwvisie van Schouten sluit aan bij het rapport Grondgebondenheid als basis voor een toekomstbestendige melkveehouderij uit 2018, dat werd geschreven in opdracht van de boerenorganisatie LTO en de Nederlandse zuivelindustrie. Volgens dit rapport moet de import van veevoer van buiten Europa in 2025 met twee derde zijn gedaald. In 2040 mag er zelfs helemaal geen import meer zijn. Het voer voor de koeien moet juist van eigen grond of uit de buurt komen, en vooral bestaan uit gras. Boeren zullen daarvoor meer weiland rond hun bedrijf moeten creëren. Dat betekent dat er nog meer grasland zal komen, terwijl ons land in 2015 al 10.080 km2 grasland telde, ongeveer evenveel als het oppervlak van Gelderland, Overijssel en Utrecht samen (Compendium Leefomgeving 2016). Dat zal ongetwijfeld ten koste gaan van landschappelijke waarden, waarmee Nederland toch al zo stiefmoederlijk bedeeld is, en zal de alom gevoelde ‘landschapspijn’ (De Boer, 2017) alleen maar vergroten. Maar dat niet alleen: het grote ruimtebeslag van de veeteelt maakt het moeilijk, zo niet onmogelijk, om de vele legitieme ruimteclaims ten behoeve van woningbouw, werkgelegenheid, duurzame energieopwekking, bereikbaarheid en recreatie te honoreren. Ook de ruimte voor natuur dreigt verder in het gedrang te komen. Als we de productiebossen niet meetellen, dan blijft er momenteel slechts 13 procent voor echte natuur over, waarvan de helft bestaat uit grote binnenlandse wateren zoals de Waddenzee en het IJsselmeer. En dat terwijl wij door het VN-Biodiversiteitsverdrag verplicht zijn juist meer ruimte voor natuur te creëren: in 2020 moet 17 procent van ons grondgebied voor natuur gereserveerd zijn.

Samenvattend kan het niet langer zo zijn dat we doorgaan met een veehouderij die onvoldoende rekening houdt met milieu en klimaat om maar iedereen aan een boterham te helpen. Dat een flink aantal boeren met hun bedrijf zal moeten stoppen is tragisch, maar die tragiek mag ons niet de ogen doen sluiten voor het feit dat zowel de extensieve als de intensieve veehouderij in hun huidige vorm nog mijlenver verwijderd zijn van de kringloopeconomie zoals het departement van landbouw die voor ogen heeft. In september 2017 diende Esther Ouwehand van de Partij voor de Dieren de volgende motie in: “De Kamer, gehoord de beraadslaging, constaterende dat het klimaatakkoord van Parijs stevige reductiedoelstellingen zal opleveren voor de veehouderij, te behalen in 2030; van mening dat boeren duidelijkheid verdienen; brengt de politieke moed op om toe te geven dat een krimp van de Nederlandse veestapel onvermijdelijk is, en gaat over tot de orde van de dag.” Maar liefst 105 Kamerleden konden die moed niet opbrengen!

“ Met generieke maatregelen en reparatiewetgeving kom je er niet ”

Als je de kringloopgedachte serieus neemt en dus niet meer die enorme hoeveelheden krachtvoer van elders op de wereld naar Nederland wilt slepen; en als je akkerbouwers maant om in plaats van kunstmest dierlijke mest op hun akkers te gebruiken, dan loop je met je derogatiepolitiek voortdurend achter de feiten aan. Hetzelfde beeld doemt op als je ziet hoe men op het ministerie nog steeds met fosfaatrechten omgaat. De rechten gaan niet naar de boeren die een kringloop op hun bedrijf realiseren of deze verder willen optimaliseren. Nee, de rechten worden verdeeld volgens de status quo op de gekozen peildatum van 2 juli 2015. Boeren die toen te veel koeien hadden voor te weinig land, krijgen de daarbij behorende rechten en kunnen dus gewoon doorgaan met het produceren van hun mestoverschot (waar ze dan weer de derogatie voor nodig hebben). Boeren die te weinig mest hebben en die hoogwaardige mest nodig hebben om hun kringloop te verbeteren, worden volledig geblokkeerd omdat de rechten al zijn vergeven aan de boeren die voor het landelijke mestoverschot zorgen. Er wordt niet gekeken of een bedrijf eigen voer teelt, mineralen via de melk afvoert en dus eigenlijk een mesttekort heeft, of dat een bedrijf vanwege te weinig grond voer aankoopt en dus een mestoverschot heeft.

Als de minister haar eigen kringloopgedachte serieus neemt, zou ze vandaag al moeten overstappen van een nationaal mestquotum naar een grondgebonden quotum, oftewel een quotum per bedrijf. Dan krijgt iedere boer de mogelijkheid om aan zijn eigen kringloop te werken. Maar op het ministerie wil men tot nu toe geen principieel onderscheid maken tussen verschillende bedrijfstypen. Men blijft gefocust op het nationale plafond. Wat er op het individuele bedrijf gebeurt, laat men buiten beschouwing. Men neemt slechts generieke maatregelen en houdt daardoor de status quo in stand.[9]

Een warme sanering van boeren die te veel koeien hebben en zodoende constant voor een landelijk mestoverschot zorgen, lijkt ons het enige alternatief, ook in het licht van de transities die op ons afkomen. Laten we niet vergeten dat de overheid via de Mansholtdoctrine en de constante druk op groei en bulkproductie medeverantwoordelijk is voor de wijze waarop de landbouw ons natuurlijk kapitaal heeft aangetast en een bedreiging vormt voor leefomgeving en milieu. Boeren die op een gezonde manier hun veestapel verder willen opbouwen, zonder op bedrijfsniveau ook maar één gram te veel mest te produceren, verdienen van overheidswege een flinke steun in de rug, in plaats van een boete.

“ Om de kringloopeconomie op gang te brengen lijkt inkrimping van de veestapel onvermijdelijk. ”

Conclusie: om de kringloopeconomie op gang te brengen lijkt inkrimping van de veestapel onvermijdelijk, mits dat niet met de botte bijl gebeurt maar met oog voor wie wel of niet aan kringloopeisen voldoet.

In wat volgt willen we wat dieper ingaan op het voorstel van de minister om de landbouw natuurinclusief te maken. Wat zou dat in de praktijk kunnen betekenen en wat voor verdienmodel past daarbij? We beginnen met het debat tussen voor- en tegenstanders van het ’ecomodernisme’ – een debat waarvan de uitslag bepalend zal zijn voor hoe onze landbouw er in de toekomst uitziet.

Opkomst van het ecomodernisme

Op dit moment is er, niet alleen in Nederland maar wereldwijd, een discussie gaande over de relatie tussen landbouw en natuur. Deze discussie werd aangezwengeld door Michael Shellenberger en Ted Nordhaus, die in 2004 een essay publiceerden - The Death of Environmentalism - waarin zij uiting gaven aan hun overtuiging “dat de hedendaagse natuurbeweging, met al haar niet-onderzochte vooronderstellingen, achterhaalde concepten en versleten strategieën, moet worden begraven opdat er iets nieuws kan opbloeien”. Het zichzelf als ‘ecomodernisten’ afficherende duo betoogde dat de aandacht resoluut verlegd moest worden van natuur- en milieubescherming naar technologische innovatie ten behoeve van een nieuwe, duurzame economie.

In 2015 verscheen An Ecomodernist Manifesto, geschreven door een groep van achttien auteurs, waaronder Shellenberger en Nordhaus. In dit manifest staat de gedachte centraal dat een duurzaam natuurbeleid slechts mogelijk is door de ‘ontkoppeling’ van mens en natuur. De sleutel tot deze ontkoppeling is gelegen in de voortschrijdende intensivering van menselijke activiteiten: stadsontwikkeling, productiviteitsverhoging in de landbouw en technologische vooruitgang (kernenergie, genetische modificatie etc.). Dat levert meer ruimte voor natuur op, terwijl suburbanisatie, natuurvriendelijke landbouw en vele vormen van hernieuwbare energie juist minder natuur zouden overlaten. ‘De mens moet niet meer, maar minder in harmonie met de natuur leven’ – aldus het ecomodernistisch adagium. Een goed en groots Antropoceen ligt in het verschiet als we erin slagen door technologische vooruitgang onze ecologische voetafdruk te verkleinen en tegelijkertijd onze welvaart juist te vergroten.

Dit manifest genereerde veel media-aandacht, en oogstte naast de nodige kritiek ook veel bijval, onder andere in The New York Times, de Frankfurter Allgemeine, de New Scientist en Nature. Onlangs werd het debat tussen ecomodernisten en hun tegenstanders nog eens in een breed historisch perspectief geplaatst. Dat gebeurde in The Wizard and the Prophet (2018) van Charles C. Mann, een boek dat in korte tijd een bestseller werd. Het gevolg van Manns aanpak is helaas dat de tegenstellingen min of meer in steen gehouwen worden en de partijen gedoemd lijken voor eeuwig tegenover elkaar te staan. Dat zou niet zo moeten zijn.

Ook in Nederland kwam de belangstelling voor het ecomodernisme na 2015 goed op gang. In 2017 bundelden zeven Nederlandse ecomodernisten hun krachten en publiceerden zij onder redactie van Marco Visscher en Ralf Bodelier het boek Ecomodernisme. Het nieuwe denken over groen en groei. Opvallend is dat alle zeven auteurs als wetenschapsjournalist werkzaam zijn en dat zij zichzelf als bekeerlingen beschouwen: “In meerdere of mindere mate zijn wij allen verweesde groenen die in het ecomodernisme eindelijk een thuis hebben gevonden” (Visscher & Bodelier 2017, 14).

Hun centrale gedachte, dat voortschrijdende intensivering van menselijke activiteiten tot meer ruimte voor de natuur zal leiden, hebben de ecomodernisten rechtstreeks ontleend aan Norman Borlaug (1914-2009), een Amerikaans landbouwdeskundige die ook wel de ‘vader van de Groene Revolutie’ wordt genoemd. Ook onder Nederlandse ecomodernisten is Borlaug zeer populair. Hij wordt gerekend tot ‘de vergeten helden van de mensheid’ omdat deze Nobelprijswinnaar weliswaar 1 tot 2 miljard mensen het leven gered zou hebben, maar door niemand buiten het veld gekend zou zijn (Boersma & Van Kasteren 2017, 71).[10]

Drie kloven tussen intensief en biologisch

De zogenaamde Borlaug-hypothese staat centraal in het landbouwdebat over landsparing versus landsharing. Dat debat wordt gevoerd tussen aan de ene kant de ecomodernistische voorstanders van intensieve landbouw, die pleiten voor een hoge opbrengst per hectare ten einde ruimte voor natuur te ‘sparen’, en aan de andere kant de meer traditionele voorstanders van natuurinclusieve vormen van landbouw, die natuur en landbouw willen combineren en met elkaar verweven ten einde biodiversiteit in stand te houden.[11] De ecomodernisten keren zich tegen deze alternatieve vormen van landbouw omdat de opbrengst te laag zou zijn om de groeiende wereldbevolking te voeden, omdat het de prijs van voedsel zou opdrijven en hierdoor de armen van deze wereld hard zou treffen en vooral ook omdat ze vanwege het ruimtebeslag een bedreiging zouden betekenen voor de laatste restjes ongerepte natuur.

Laten we deze drie claims onder de loep nemen, te beginnen met de claim dat de prijs van de producten van de intensieve landbouw veel lager uitvalt dan die van de biologische landbouw. Over deze claim kunnen we hier kort zijn, ook omdat we daar in het voorgaande al het nodige over gezegd hebben. De vooronderstelling dat je met intensieve landbouw goedkoper uit bent en de armoede effectiever kunt bestrijden dan met biologische landbouw is op drijfzand gebouwd. Het prijsverschil verandert onmiddellijk ten gunste van de biologische landbouw zodra de verborgen en geëxternaliseerde kosten van conventioneel geproduceerd voedsel in de prijzen verdisconteerd worden. Als we alle in dit stuk opgesomde milieu- en volksgezondheidskosten bij elkaar optellen, blijft er weinig heel van de uitspraak van emeritus hoogleraar Duurzame Ontwikkeling en Voedselzekerheid Rudy Rabbinge dat de voorstanders van biologische landbouw vergelijkbaar zouden zijn met de consumenten van Spa blauw dat “vijfduizend keer duurder is dan leidingwater en kwalitatief minder goed”. Het is eerder de vraag of de baten van de intensieve landbouw nog wel opwegen tegen de kosten.

“ De vooronderstelling dat je met intensieve landbouw goedkoper uit bent en de armoede effectiever kunt bestrijden dan met biologische landbouw is op drijfzand gebouwd. ”

Ook over de claim dat de biologische landbouw in vergelijking met de intensieve, industriële landbouw een te groot beslag legt op de ruimte zodat er voor natuur te weinig overblijft, kunnen we hier kort zijn. De intensivering van de landbouw gaat in de praktijk immers allerminst gepaard met het sparen van de natuur maar leidt juist tot haar verdere ontginning. Zoals Fred Pearce (2011) terecht stelt, kappen boeren de bossen niet om de wereld te voeden, maar om geld te verdienen. Wanneer je boeren die in de nabijheid van bossen leven helpt om efficiënter te produceren, dan zal dat de dreiging van ontbossing niet verlagen, maar juist verhogen. Pearce citeert Tony Simons, adjunct-directeur van het World Agroforestry Centre in Nairobi: “Borlaug dacht dat als je armoede van boeren nabij bosgebieden zou aanpakken, ze dan zouden stoppen om met hun machetes het bos in te trekken. In werkelijkheid krijgen ze genoeg geld om een kettingzaag te kopen en veel meer schade aan te richten.”

Een verklaring voor dit gedrag levert de ‘Jevons Paradox’, vernoemd naar de Engelse econoom William Stanley Jevons. In zijn boek The Coal Question uit 1865 toonde hij hoe James Watts verbeterde ontwerp van de stoommachine, die de kolengestookte stoomlocomotief als energiebron veel efficiënter maakte, niet leidde tot een afname maar juist tot een toename van het gebruik van steenkool. Hoe efficiënter de productie, hoe goedkoper de producten, hoe groter de vraag en hoe hoger de consumptie. Die paradox geldt ook voor de landbouw: het stijgende aanbod door hogere opbrengsten zorgt voor lagere prijzen waardoor boeren meer grond nodig hebben om rond te kunnen komen.

Dat wordt inmiddels ook erkend door Hidde Boersma, de landbouwexpert onder de Nederlandse ecomodernisten. Hij acht het belangrijk te beseffen dat het behouden van natuur niet vanzelf gaat zodra er voor intensivering wordt gekozen. Vanwege de Jevons Paradox zou een ongestuurde intensivering alleen maar tot extra verlies aan natuur leiden. Er moet volgens Boersma dan ook actief gespaard worden, bijvoorbeeld door het creëren van beschermde natuurgebieden. En dat vereist een sterke overheid of een anderszins sturende instantie. Boersma pleit, naar analogie van het IPCC (het klimaatpanel van de Verenigde Naties), voor een internationaal panel dat afspraken maakt over de vraag welke gebieden waarvoor bestemd mogen worden.

Op de derde claim, dat de opbrengst van de biologische landbouw vergeleken met de intensieve en industriële landbouw te laag zou zijn om de groeiende wereldbevolking te voeden, moeten we hier wat uitvoeriger ingaan, omdat het hierbij gaat om een veelgehoord argument. Met de vermeende opbrengstenkloof tussen beide landbouwvormen valt het in feite wel mee. Die kloof bedraagt momenteel slechts zo’n 20 procent, zo wordt algemeen aangenomen en ook door Boersma en Van Kasteren (2017, 85) erkend: op een stuk land waarop je via intensieve landbouw 6 ton graan kunt oogsten, kun je via biologische landbouw 5 ton produceren - maar dan wel zonder het gebruik van pesticiden en kunstmest. Die opbrengstenkloof valt echter te overbruggen wanneer ook de bestaande investeringskloof verkleind zou worden.

De kloof tussen investeringen voor onderzoek ten behoeve van biologische landbouw en conventionele landbouw is veel groter dan 20 procent. Het leeuwendeel van de publieke en private middelen voor onderzoeksinvesteringen komt ten goede aan de conventionele landbouw. In 2013 schatte Pablo Tittonell, voormalig hoogleraar Farming Systems Ecology aan de Wageningen Universiteit, en tegenwoordig nationaal coördinator van het Argentijnse Natural Resources and Environment Program, dat de investeringskloof sinds het begin van de Groene Revolutie ergens tussen de 90 en 95 procent bedraagt (Tittonell 2013, 13; cf. Tittonell 2014, 56). Van elke 100 euro zouden er 90 tot 95 naar de intensieve landbouw gaan en slechts 5 tot 10 naar de biologische landbouw.

Voor het feit dat onderzoeksinvesteringen ten behoeve van biologische landbouw zo achterlopen, zijn vele redenen. Deze landbouwvorm strookt veel minder dan de conventionele landbouw met het vigerend wetenschapsbeleid dat voornamelijk gericht is op economische groei en nationale concurrentiekracht. De biologische landbouw profiteert bovendien niet of nauwelijks van het ​​huidige regime van (intellectuele) eigendomsrechten; processen zoals wisselbouw of begrazingsregimes vallen immers niet te patenteren of via de markt te verkopen, omdat het gaat om baten die op de zeer lange termijn spelen en die voor een groot deel publieke goederen betreffen (Tittonell 2013, 14 en 32). En terwijl innovaties in de conventionele landbouw doorgaans eenvoudig in het huidige landbouwsysteem ingepast kunnen worden, vereisen innovaties in de biologische landbouw juist ingrijpende veranderingen van dit systeem. Het gebrek aan interesse en investeringen in de biologische landbouw heeft tenslotte ook te maken met haar lowtech imago (Vanloqueren & Baret 2009, 978).

Lowtech of hightech: een valse tegenstelling

Dat lowtech-imago wordt door ecomodernisten graag gecontrasteerd met hun eigen hightech-imago. De ecomodernisten presenteren zichzelf als ‘kleinkinderen van de Verlichting’, die het religieuze denken van de traditionele milieubeweging met haar voorkeur voor ‘biologisch’ willen vervangen door rationeel denken. In de epiloog van hun bundel Ecomodernisme. Het nieuwe denken over groen en groei citeren Bart Coenen en Marco Visscher (op pagina 227) Jaffe Vink die in zijn boek Wie is bang voor de vooruitgang? de spot drijft met het religieuze karakter van de milieubeweging: “Wij razen op het ravijn af, tenzij wij spiritueel ontwaken. De verlossing is: duurzaamheid. De hostie is: de biologische winterwortel.”

Nu is het zeker zo dat biologische landbouw voor een belangrijk deel gebaseerd is op, of geïnspireerd is door, traditionele systemen en ervaringskennis – per slot van rekening wordt ongeveer de helft van alle voedsel wereldwijd nog steeds geproduceerd door kleine boeren die van oudsher ‘organisch’ of ‘biologisch’ werken. Maar dat neemt niet weg dat er momenteel in de biologische sector wel degelijk technologische innovaties plaatsvinden.

Een goed voorbeeld levert de agrobosbouw. Bij deze landbouwvorm wordt de opbrengst van bomen en struiken, zoals noten en vruchten, gecombineerd met gewas- en/of vleesproductie, waardoor tenminste twee teelten gerealiseerd kunnen worden. Een interessante variant van agrobosbouw betreft het zogenaamde ‘voedselbos’. Zo’n bos telt maar liefst zeven lagen waaruit geoogst kan worden – van boven naar beneden: de kruinlaag, de klimplantlaag, de tussenlaag, de struiklaag, de kruidlaag, de bodembedekkers en de wortel- en knollenlaag.

Zoals experts uit vijftien landen eind 2017 in een rapport voor de Europese Commissie concludeerden, heeft deze landbouwvorm de potentie om de opbrengsten en winstgevendheid te verhogen en tegelijkertijd bodemerosie tegen te gaan, de biodiversiteit te verbeteren en CO2 op te slaan. “Hoewel de productie per hectare van elk afzonderlijke teelt lager kan zijn dan in monoculturen, is de totale productiviteit van het agrobosbouwsysteem potentieel groter omdat zonlicht en water effectiever gebruikt worden” (EIP-AGRI Focus Group Agroforestry, 2017, 10).

De productiviteit van agrobosbouw kan die van de conventionele landbouw overstijgen wanneer gebruikgemaakt wordt van technologische innovaties, en dat is precies wat er momenteel in de biologische sector gaande is. Twee willekeurige voorbeelden. Het eerste is afkomstig uit een artikel van Tomas Vanheste in De Correspondent van 30 april 2018.[12] Het betreft het familiebedrijf Koppert, gevestigd op een industrieterrein in Berkel en Rodenrijs. In plaats van chemische bestrijdingsmiddelen maakt dit bedrijf gebruik van natuurlijke vijanden van insecten die gewassen aantasten. Daarvoor ontwikkelt het drones die de natuurlijke belagers kunnen brengen naar de plekken waar een plaag woedt.

Landbouwdrone
Landbouwdrone. Foto: Ackab1. CC BY-SA 2.0

Het tweede voorbeeld is ontleend aan een serie profielen over agro-ecologie van de Voedsel- en Landbouworganisatie van de Verenigde Naties (FAO). Het gaat om een biologisch akkerbouwbedrijf in Noord-Brabant van Govert van Dis en zijn vrouw Phily Brooijmans. Omdat hun boerderij pesticidevrij is, vormt onkruidbestrijding een flinke uitdaging. Wieden met de hand is een tijdrovende klus; per groeiseizoen kan dit oplopen tot 60-120 arbeidsuren per hectare voor wortelen en cichorei, 15-40 uur per hectare voor suikermaïs en 0-25 uur per hectare voor andere gewassen. Daarom hebben de boer en boerin geïnvesteerd in de ontwikkeling van Global Positioning Systems (GPS). Met behulp van deze techniek kunnen de gewassen in zeer rechte rijen worden ingezaaid. Omdat het GPS-systeem de coördinaten van deze rijen nauwkeurig vastlegt, kunnen trekkers bij alle vervolgbewerkingen precies over hetzelfde rijspoor worden gestuurd. Op deze manier kan het onkruid zonder schade zeer dicht bij het gewas verwijderd worden, en kan de inzet van het tijdrovende handwerk geminimaliseerd worden. In een interview in NRC van 29 juni 2015, met als titel ‘Lang leve de biologische landbouw’, stelde de eerder genoemde landbouwkundige Pablo Tittonell vast dat het in Nederland de biologische boeren zijn die GPS-systemen momenteel het meest gebruiken.

Alles bij elkaar genomen lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat de biologische landbouw de potentie heeft om met de intensieve landbouw te concurreren op het gebied van de opbrengsten, de prijzen en het ruimtebeslag, terwijl het afzien van kunstmest en pesticiden veel voordelen oplevert voor het milieu, de biodiversiteit en de volksgezondheid. De grote uitdaging zal zijn te onderzoeken hoe je de biologische landbouw ecologisch kunt intensiveren en de productieketens kunt sluiten. Daarvoor moet er echter wel een gelijk speelveld worden gecreëerd en is een cultuuromslag nodig. Wetgeving, wetenschap, banken en bedrijfsleven vormen nu tezamen een keten die standaard intensieve oplossingen voor de landbouw fabriceert. Dat moet veranderen. Eerst en vooral door de investeringskloof te dichten, maar ook door binnen de keten politieke allianties te smeden die de keuze voor intensieve landbouw minder vanzelfsprekend maken en de regelgeving ten gunste van de biologische landbouw veranderen. Boersma zelf heeft met Joris Lohman al belangrijk voorwerk verricht. Samen pleitten deze landbouwexperts er onlangs in de Volkskrant voor het hokjesdenken in de landbouw te doorbreken. De inkt van het artikel was nog niet droog of ze werden op de koffie bij minister Schouten uitgenodigd.

Grootschalige kleinschaligheid

De kunst is slimmer te werken mét de natuur. Stallen die diervriendelijk zijn, die koeien de ruimte geven, die urine en mest scheiden, waardoor de emissie van ammoniak (een schadelijke stikstofverbinding) aanzienlijk minder wordt, die helpen de natuur. Vervang monoculturen door polycultuur, dokter ecosystemen (permaculturen) uit waarbij je voedsel produceert, de bodem intact laat en het grondwater en de lucht schoon houdt.[13]

Stel je voor dat je als boer zegt: ik ben plattelandsondernemer. Wat gebeurt er dan met je persoon en de ontwikkeling van je bedrijf? Dan ga je niet alleen maximaal melk produceren. Je stippelt een andere koers met je bedrijf uit, je gaat een bijdrage leveren aan de ontwikkeling van je omgeving. Dan zit je in allerlei besturen, niet alleen om kennis en kunde bij te brengen, maar ook om er veel van te leren. Dat is een ander verdienmodel. Je praat niet alleen met collega-veehouders, maar ook met ketenpartners, zoals bijvoorbeeld slagerijen voor het vlees. Je bent met de afzet van je producten bezig. Je laat het erf passen in het landschap, je gaat meer regionaal samenwerken. Dan krijg je grootschalige kleinschaligheid, met boeren die perfect hun vee, hun akkers en/of hun voedselbos verzorgen en onderling reststromen uitwisselen.

Zulke agrariërs krijgen makkelijker het fiat van hun omgeving. Dan heb je het niet over megastallen, steeds zwaardere tractoren en landbouwwerktuigen, maar over sensoren, drones, en stallen die natuur- en diervriendelijk zijn. Het oogsten van gewassen met veel lichtere en kleinere apparaten bijvoorbeeld. Zieke planten eruit halen met robots. Sensoren die kunnen meten of een koe ziek gaat worden: met moderne technieken je opbrengsten natuurvriendelijk verhogen. Dan krijg je burgers uit de regio die met interesse je bedrijf bezoeken, in plaats van tegen stankoverlast en megastallen te protesteren.[14]

“ Door een natuurinclusieve wending te maken en de ketens te sluiten kan de landbouw weer een bron van trots worden. ”

De rol van Nederland in de wereld zou in dat geval nog steeds die van een laboratorium voor voedselveiligheid, efficiëntie en duurzaamheid kunnen zijn. Door een natuurinclusieve wending te maken en de ketens te sluiten kan de landbouw weer een bron van trots worden, in plaats van het vieste jongetje van de klas te zijn.

Het is waar, de landbouw vormt maar één van de klimaattafels waar over het terugdringen van de uitstoot van broeikasgassen in Nederland wordt gediscussieerd. De CO2-uitstoot van sectoren als energie en industrie is groter dan die van de landbouw. Maar het beeld verandert als je andere broeikasgassen, zoals methaan en lachgas, meetelt, alsmede de emissies in het buitenland bij de productie van grondstoffen voor de Nederlandse landbouw. Volgens een recent rapport van de WUR over de langetermijnopties voor reductie van broeikasgassen uit de Nederlandse landbouw “bedragen de huidige broeikasgasemissies van de Nederlandse landbouw en het landgebruik in 2017 op ketenniveau bijna 54 Megaton CO2-equivalenten”.[15] Niet alleen vanwege de broeikasvoetafdruk, maar ook vanwege het enorme ruimtebeslag en de vraag hoe je in 2050 zonder verdere aantasting van de biodiversiteit circa tien miljard mensen van veilig en kwalitatief goed voedsel kunt voorzien, vormt de transitie naar een meer duurzame landbouw een van de grootste uitdagingen van de eenentwintigste eeuw.

Van bruto binnenlands product naar brede welvaart

Het hele idee dat we onze welvaart met één maat kunnen meten zou van tafel moeten. Wie alleen naar het bbp en de omvang van onze economie kijkt, maakt het ondernemers te makkelijk de sociale en ecologische kosten van die ‘groei’ over de schutting van hun bedrijf te gooien en op de samenleving, de natuur of - zoals in de landbouw - op de veestapel af te wentelen. Economische groei die achteraf door reparatiewetgeving wordt gecorrigeerd komt vaak neer op dweilen met de kraan open.

Al in de jaren zeventig van de vorige eeuw was het voor velen duidelijk dat economische groei ons ‘natuurlijk kapitaal’ aantastte. Menselijke samenlevingen zijn fundamenteel afhankelijk van de totale voedsel-, brandstof-, hout- en voedervoorraad die door fotosynthese op aarde beschikbaar komt. Als  economische ‘groei’, zoals nu, de biosfeer aantast, dan heeft dat consequenties voor de voedselcapaciteit van de planeet. Mensen zullen zich dankzij hun technisch vernuft in de toekomst een steeds groter deel kunnen toe-eigenen van de biomassa die na fotosynthese overblijft, maar de schade die ze door fossiele uitputting, ontbossing, verzuring, eutrofiëring en uitputting van de bodem aan de biosfeer toebrengen, dreigt onherstelbaar te worden.

Gelukkig neemt de kritiek op het bbp als de belangrijkste indicator voor welvaart toe. Termen als ‘houdbaarheid’ of ‘duurzaamheid’, de groeiende zorg over onze ‘ecologische voetafdruk’ of, recenter nog, onze ‘broeikasvoetafdruk’ en de focus op ‘hernieuwbare’ energiebronnen als wind en zon, de aandacht voor kringloopeconomie: het zijn allemaal indicaties van het besef dat de welvaart die we hier en nu voortbrengen ten koste gaat van die van toekomstige generaties of mensen elders op de planeet.

Welvaart moet voortaan duurzaam zijn. Ten eerste in de zin dat er voldoende hulpbronnen voor anderen ‘elders’ en ‘later’ overblijven om eenzelfde kwaliteit van leven te bereiken. Ten tweede in de zin dat we verschillende elementen van welzijn – een leefbaar klimaat, gezonde natuur, een prettige woonomgeving, goede zorg, goed onderwijs of goede sociale  zekerheid – scherper van elkaar zijn gaan onderscheiden. We zijn sterker gaan beseffen dat deze elementen zelden allemaal tegelijk te realiseren vallen en er telkens afwegingen moeten worden gemaakt: welvaart kan verbeterbaar zijn, maar zal nooit volmaakt worden. In de derde plaats moet welvaart duurzaam zijn in de zin dat ze rechtvaardig verdeeld wordt – hoe onbillijker de verdeling, hoe groter de druk op het bestel.

Er zijn kortom op allerlei manieren grenzen aan de groei. Dat besef is in de eenentwintigste eeuw dieper in ons welvaartsbegrip doorgedrongen. Natuurlijk sluit dat nog steeds niet uit dat onze economie in omvang kan toenemen of de kwaliteit van leven langs verschillende dimensies beter wordt, maar dat kan alleen als men de limieten respecteert die dit streven duurzaam maken.

Onlangs heeft het CBS zijn eerste versie van een Monitor Brede Welvaart (2018) gepubliceerd, waarin deze grenzen zijn opgenomen. De monitor is in opdracht van het kabinet gemaakt als een vervolg op de aanbevelingen van de Tijdelijke Kamercommissie Breed Welvaartsbegrip (commissie-Grashoff) uit 2016. De commissie vroeg het CBS met visualisaties te komen die kunnen helpen om het complexe en veelomvattende verhaal van de brede welvaart op een heldere en inzichtelijke manier te vertellen. Ook beklemtoonde ze het belang van actuele cijfers. In feite gaat het bij de Monitor om een verkenning en uitwerking van de Sustainable Development Goals zoals die door de Verenigde Naties zijn opgesteld.

Het is te hopen dat deze Monitor de komende jaren publiek gemeengoed wordt en ook regelmatig onderwerp van discussie in de Tweede Kamer zal zijn. Gelukkig wordt dat begunstigd door het feit dat de discussie over de circulaire economie en de Monitor Brede  Welvaart als het ware voor elkaar gemaakt lijken. Als je in brede welvaart bent geïnteresseerd, dan is dat onder andere omdat je wilt weten wat voor effect onze welvaart op de natuur, het milieu en/of latere generaties heeft. Als je, omgekeerd, in het realiseren van de voorwaarden voor een kringloopeconomie bent geïnteresseerd, dan ligt het voor de hand dat te doen in termen van de welzijnsindicatoren die in de Monitor Brede Welvaart gearticuleerd, gevisualiseerd en, waar dat kan, gekwantificeerd worden.

Volksvertegenwoordigers kunnen tegen die achtergrond politieke afwegingen maken die nog steeds hemelsbreed van elkaar verschillen, maar niemand die nog om de grenzen aan de groei heen kan.

Laten we als voorbeeld de centrale stelling van dit stuk nemen, namelijk dat de veestapel drastisch terug moet wil er zoiets als een kringloopeconomie in de landbouw kunnen ontstaan. In het complexe verhaal dat door de Monitor over welvaart wordt verteld, neemt de welvaart in dat geval zowel af als toe: tal van veeteeltbedrijven zullen gesaneerd moeten worden en dat zal ongetwijfeld leed en inkomensverlies opleveren; maar de welvaart neemt ook toe: er is minder druk op de creatie van welvaart elders, de natuur lijdt minder schade, het leefmilieu verbetert en er ontstaat ruimte voor stadsuitbreiding, recreatie, windmolens, zonneweiden of gevarieerde landschapsparken waar biodiversiteit een kans krijgt. Bovendien wordt het makkelijker in 2050 onze klimaatdoelen halen. Hoe veelzijdiger het landschap, tenslotte, hoe minder kwetsbaar we zullen zijn bij droogte of overvloedige regen.

In een debat over de hoogte van de veestapel en de noodzaak van inkrimping zei Rik Grashoff, toenmalig woordvoerder landbouw voor GroenLinks in de Tweede Kamer, het zo: “Voor alle duidelijkheid, ik verwijt die boeren zelf niets. Zij maken vanuit hun eigen perspectief keuzes, en natuurlijk zullen zij zelf nooit heel enthousiast worden van inkrimping. Maar voor boeren zal een kleinere veestapel de enige optie zijn binnen een natuurinclusieve kringlooplandbouw. Overheid en landbouwsector zijn met elkaar verantwoordelijk voor de huidige stand van de veeteelt. We moeten er dan ook samen voor zorgen dat die verandering netjes, zorgvuldig en sociaal wordt gerealiseerd” (Grashoff, 2018, 35).

Referenties

Voetnoten