Hieruit volgt – en dat is de kern van mijn verhaal – dat we met bedrijven om tafel moeten gaan zitten. En niet alleen met de bedrijven, maar vooral ook met de werknemers van die bedrijven, die meer zeggenschap moeten krijgen over hun toekomst. En ook met de vakbonden en met de regio’s, want veel vervuilende bedrijven die moeten verduurzamen zitten in de regio’s aan de randen van ons land. Al deze partijen moeten de handen ineenslaan en scenario’s maken om vervuiling en CO2-uitstoot stapsgewijs terug te dringen. Let wel, dit betekent geen vrijblijvendheid. Want de CO2-doelstellingen zijn hoog en ook de prijs voor CO2-rechten wordt steeds hoger.
Met deze aanpak maak je als overheid heel duidelijk welke stappen je wilt zetten en wat er van bedrijven verwacht wordt. En met deze aanpak kunnen we iedereen meenemen, juist ook de werknemers wiens banen op het spel staan. Hier kan Tata Steel als voorbeeld dienen voor hoe werknemers zeggenschap nemen over de koers van het bedrijf. Waar de overheid en de directie van Tata Steel het lieten liggen, kwam er vanuit de FNV een plan voor de productie van staal met behulp van groene waterstof. Een ambitieus plan voor groen staal geproduceerd in Nederland. Om dat plan van de grond te krijgen is het noodzakelijk dat er subsidiepotten er zijn, want de transitie kost miljarden. In die volgorde moet het, eerst de visie en de doelstellingen, dan pas het geld.
Voor Nederland betekent de duurzame transitie nogal wat als je kijkt naar de bedrijfstakken die hier groot zijn. We zitten niet in de hoek van de schone industrieën. De chemie, de olieraffinage, de distributiesector, Schiphol en de hele luchtvaart, de landbouw en veeteelt, de aluminiumindustrie en de hoogovens, het zijn belangrijke sectoren in onze economie die stuk voor stuk een hoge vervuilingsgraad hebben. Dat is geen toeval want we hebben hier bewust voor gekozen. Het was de industriepolitiek van Nederland om dit soort bedrijven naar Nederland toe te halen. Door onze gunstige ligging aan de monding van de grote rivieren en onze centrale positie tussen Duitsland, Frankrijk, Engeland en Scandinavië was Nederland al een interessant vestigingsgebied. Daar kwam in de zestiger jaren het goedkope Groningse gas als gunstige voorwaarde bovenop. Daarmee kon goedkope energie geleverd worden aan bedrijven: het zogenaamde 'potjesgas’, goedkopere energie voor grootverbruikers. Maar nu zitten we met de gebakken peren en staan we voor de grote uitdaging om deze energie-intensieve sectoren te verduurzamen. Dat dat ook veel kan opleveren zien we nu al op verschillende plekken: glastuinbouwbedrijven die in geothermie investeerden, hebben nu geen last van hoge gasprijzen en wie zijn huis isoleert, verdient dat nu eerder terug.
Wat niet onbesproken kan blijven is dat de afbouw van sommige bedrijven en sectoren onvermijdelijk is. We moeten de vraag stellen of een bedrijf wel door kan gaan of toch niet meer past in de nieuwe groene economie van Nederland. Daar moeten we een open debat over voeren. Voor sommigen zal dit een harde boodschap zijn, want je zal maar net een baan hebben bij een bedrijf dat drijft op fossiele energie of fossiele grondstoffen.
Als we straks in groten getale elektrisch rijden dan betekent dat nogal wat voor bijvoorbeeld de olieraffinaderijen die benzine produceren. Het is waarschijnlijk niet zinvol om als maatschappij te investeren in de ombouw van die raffinaderijen. Bovendien heeft het ook grote impact voor de mensen die bij benzinepompen werken en in autogarages. Er zal veel minder getankt worden en het onderhouden van verbrandingsmotoren is een stuk arbeidsintensiever dan het onderhouden van elektromotoren. En dus zijn hier op termijn minder arbeidskrachten nodig. Kortom, voor deze hele keten ligt dus een zekere afbouw op de loer. Het is dan ook cruciaal dat dit proces begeleid wordt met een hele goede industrie- en arbeidsmarktpolitiek.
We mogen de mensen die nu voor een fossiel bedrijf werken immers nooit laten vallen. Daarom is bijvoorbeeld een werkgarantiefonds nodig voor de fossiele sector. Dat kan door het Kolenfonds, in het leven geroepen voor de kolenketen rondom de sluitende Hemwegcentrale, verder uit te rollen. De werknemers die hun brood verdienen in vervuilende sectoren moet zekerheid worden geboden. Zekerheid dat zij zich met behoud van inkomen kunnen omscholen en naar nieuw werk worden begeleid. De zekerheid dat zij niet de dupe worden van de inertie van hun werkgevers.
De arbeidsmarkt moet het wel aankunnen
De verwachting is dat er onder de streep door de transitie meer banen bij zullen komen dan dat er banen zullen verdwijnen. Het is verleidelijk om te denken dat het allemaal vanzelf wel goed komt als er wat banen verdwijnen bij de grote vervuilers. Er komen toch genoeg nieuwe banen bij? Banen als installateur van zonnepanelen of banen voor windmolenbouwers? Als de verwachting uitkomt dat er op macroniveau inderdaad per saldo structureel meer banen bijkomen dan dat er verdwijnen, betekent dit nog niet dat het op microniveau voor individuele werknemers ook vanzelf allemaal wel goed komt. Er kan op verschillende manieren sprake zijn van een mismatch op de arbeidsmarkt, waardoor het toch misloopt. Ook als de arbeidsmarkt getekend wordt door enorme krapte.
Ten eerste kan het zo zijn dat er hele andere vaardigheden worden gevraagd bij nieuwe banen dan bij verdwijnende banen. Zo blijkt uit onderzoek dat tot stand kwam in de jaren na de totstandkoming van het Energieakkoord in 2013 dat de competenties die nodig zijn voor de nieuwe groene banen veranderen en de lijnen tussen de verschillende branches vervagen. De vraag naar technici blijft onverminderd groot, maar die technici moeten wel meer zogenaamde soft skills aanleren. Dat betekent dat ze veel meer dan voorheen ook goed met klanten moeten kunnen omgaan en met hun collega’s samen moeten kunnen plannen. Niet-technici moeten ook meer met techniek leren werken, vaak in de vorm van ICT of geavanceerde technologie zoals programmeerbare sensoren en computers.
In 2016 werd al geconstateerd dat het gevraagde niveau van werknemers omhoog schuift. Door de transitie zal daarom nog meer nadruk komen te liggen op de doelstelling: een leven lang leren. Veel sectoren hebben in de loop der jaren flinke scholingsfondsen ontwikkeld, met geld dat voor bijscholing en van-werk-naar-werk-trajecten is bedoeld. Dat is door de werkgevers en werknemers van die sectoren zelf bij elkaar gespaard. Toch zou ook daar structureel moeten worden gekeken naar sectoroverschrijdende aanwending van die spaarpotten. Dat kan door dit geld te matchen met overheidsfondsen. Dat is nodig omdat het geld in de potten van krimpende fossiele sectoren nu alleen gebruikt kan worden voor omscholing binnen de sector. Maar als die sector krimpt, ontstaan daar geen nieuwe banen. Het geld kan nu niet gebruikt worden voor omscholing naar een andere sector en blijft dus op de plank liggen. Laten we dat geld inzetten voor werknemers die een overstap willen maken naar een groeiende sector. We hebben die arbeidskrachten immers keihard nodig voor de transitie.
Ten tweede kan er ook sprake zijn van een geografische mismatch. De grote vervuilers van Nederland zitten namelijk voor een aanzienlijk deel langs de randen van het land. Denk bijvoorbeeld aan Chemelot bij Stein en Geleen in Limburg, maar ook aan Terneuzen in Zeeuw-Vlaanderen en Delfzijl in Noordoost-Groningen; daar zit veel zware industrie. Deze regio’s zijn voor de werkgelegenheid relatief sterk afhankelijk van grote vervuilers. We moeten hier in de energietransitie extra aandacht voor hebben. Want regionaal zal de balans dus weleens negatiever kunnen uitpakken voor de werkgelegenheid dan het algemene landelijke beeld. Dit verdient extra aandacht omdat we weten dat mensen over het algemeen niet snel uit hun regio verhuizen als hun baan verdwijnt. We moeten koste wat het kost voorkomen dat er een soortgelijke situatie optreedt als in Limburg na het sluiten van de mijnen.
Tot slot kan er nog een kwalitatieve mismatch zijn in de arbeidsvoorwaarden. In de traditionele industrie bijvoorbeeld zijn wel steeds minder banen, maar de banen die er nog zijn kennen vaak goede arbeidsvoorwaarden. De vakbonden hebben hier decennialang met succes voor gestreden. Dit is echter nog niet het geval in veel nieuwe ‘groene’ sectoren. Het is voor werknemers dus vaak helemaal niet aantrekkelijk om een fossiele baan op te geven voor een groene baan omdat ze dan inleveren op arbeidsvoorwaarden en de zekerheid van een vast contract verliezen. Die voorwaarden zullen we dus snel moeten verbeteren om een overstap naar de groene sectoren aantrekkelijker te maken.
Twee weken geleden berichtte ABN AMRO nog dat een recordkrapte op de arbeidsmarkt ervoor zorgt dat de energietransitie in gevaar komt. Meer dan 1 op de 3 vacatures die te maken hebben met de energietransitie zouden op dit moment niet kunnen worden vervuld. Dit terwijl er voorlopig geen einde lijkt te komen aan de toenemende vraag naar arbeid om huizen te isoleren, warmtepompen en zonnepanelen te installeren en windmolens te bouwen. De energietransitie is een arbeidsintensief proces. We hebben handen nodig en die blijken moeilijk te vinden. De politiek heeft inmiddels het geld gevonden om de transitie te financieren, maar de krappe arbeidsmarkt zal een groot struikelblok blijken om die miljarden effectief in te zetten. En de tekorten op de arbeidsmarkt lopen alleen maar verder op.