‘Pioniers en paupers’. Dit is de titel van een aflevering van Het verhaal van Nederland - een televisieserie over onze geschiedenis. De aflevering vertelt het verhaal van de industrialisatie die in Nederland in de negentiende eeuw begon. Het laat zien dat de stoommachine leidde tot productietoename, economische groei en toenemende mobiliteit. Vooruitgang dus. Maar niet voor iedereen. Voor de meerderheid betekende de maatschappelijke vooruitgang, achteruitgang in het dagelijks leven.

In ’Pioniers en paupers’ volgen we een boerengezin dat zijn heil zoekt in de stad. Met z’n vieren betrekken ze een donker en vochtig souterrain van 15 vierkante meter met daarin één bedstee met vlooien. Vervolgens zien we hoe moeder sterft aan vergiftiging door chemicaliën die in het stijfsel zitten van het linnen dat ze wast. Het linnen is niet voor haarzelf, maar voor de welgestelde vrouwen van de fabrieksdirecteuren. De kinderen komen uiteindelijk terecht bij één van de vrouwen, die dankbaar gebruik maakt van het linnen. Van het linnen maakt ze een spandoek om de straat mee op te gaan om aandacht te vragen voor de sociale kwestie. Ze strijdt voor bestaanszekerheid voor arbeiders en voor vrouwengelijkheid. Dankzij de strijd van haar en andere pioniers krijgen achtergestelde groepen het steeds beter. Gelukkig bestaan er op den duur geen ‘paupers’ meer. Pas dan kunnen we spreken van vooruitgang. Links-progressieven spreken immers alleen van vooruitgang als iedereen kan profiteren van welvaart en ontwikkeling.

Industriële revolutie

De oorsprong van de partijen GroenLinks en de PvdA is terug te voeren naar de industriële revolutie van de negentiende eeuw. Onze wortels voeren terug naar de beweging die zich inzette voor de sociale kwestie. Deze beweging baseerde zich op Karl Marx, die het proletariaat opriep zich te verenigen tegen de macht van het kapitaal. Hij zette het erbarmelijke leven van arbeiders op de kaart. In deze tijd werd de Sociaal-Democratische Bond opgericht. Een aantal leden dat geloofde in verandering via de politieke route, richtte later de SDAP op – de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij. In 1897 bemachtigde de SDAP voor het eerst twee zetels in de Tweede Kamer. Pas na de Tweede Wereldoorlog werd vanuit de SDAP de Partij van de Arbeid opgericht. De partij verbreedde zich door zich niet langer alleen voor de arbeiders in te zetten, maar voor individuele ontplooiing voor eenieder en voor solidariteit voor ons allemaal.

Ook GroenLinks heeft haar wortels in de negentiende eeuw, al is zij meer een product van de emancipatiebeweging van de jaren zestig en zeventig. Eén van haar vier voorlopers is immers afkomstig uit de SDAP. Vijftien jaar na oprichting van de SDAP splitste een groep marxisten zich af en richtte de Sociaal-Democratische Partij op. Deze partij werd later omgedoopt tot de CPN, de Communistische Partij Nederland. En dat is dus één van de vier partijen die in 1989 samengingen in GroenLinks. GroenLinks en de PvdA delen dus een deel van hun verleden. Ook later in de tijd is er verwevenheid. Een andere voorloper van GroenLinks, de pacifistische PSP, werd in 1957 mede gevormd door linkse sociaaldemocraten. In de jaren zeventig werkten de PSP en de PvdA via initiatieven als ‘Progressief Akkoord’ en ‘Keerpunt 1972’ samen met een derde voorloper van GroenLinks: de PPR – al trok de PSP zich terug uit deze politieke projecten. De samenwerking leidde tot deelname van de PPR aan het Kabinet-Den Uyl.

Groene revolutie

Dit korte uitstapje naar de politieke geschiedenis van beide partijen is vandaag de dag nog altijd relevant. Niet op de laatste plaats tegen de achtergrond van de actuele discussie over links-progressieve samenwerking. Dat we deels dezelfde wortels delen, maakt een gedeelde toekomst geen onlogische stap. Maar het is ook relevant om onze huidige inhoudelijke agenda’s goed te kunnen plaatsen. De strijd die onze voorouders voerden tijdens de industriële revolutie is opnieuw actueel.

Schoorsteen - arbeider - vuist
Illustratie: Arianne Faber

Want ook nu staan we aan de vooravond van een industriële revolutie. Een groene revolutie wel te verstaan. Klimaatverandering en de uitputting van de aarde nopen tot een drastische omvorming van de vervuilende industrie. Denk aan de raffinaderijen waar aardolie wordt bewerkt, aan chemische fabrieken en aan producenten van staal. De zware industrie stoot het grootste aandeel broeikasgassen uit. Tegelijkertijd kunnen we niet zonder haar. Ook niet als we de duurzame transitie willen maken. Zonder staal immers geen windmolens. Maar dat betekent wel dat die windmolens met groen staal moeten worden gemaakt. In het rapport Groene Industriepolitiek Bouwen aan de groene eeuw van Wetenschappelijk Bureau GroenLinks wordt uitgebreid uiteengezet hoe de vergroening van de industrie eruit kan zien. Simpel gezegd betekent dat dat producenten van staal moeten vergroenen, dat de chemische sector moet worden omgebouwd en dat er op termijn geen plaats meer is voor de raffinaderijen. We moeten immers af van onze olie- en gasverslaving. De Oekraïne-oorlog heeft dat besef heel wezenlijk gemaakt.

Het zal niet voor de eerste keer zijn dat een industrie moet worden om- of zelfs afgebouwd. Denk maar aan de mijnen in Limburg. Dat ging snel toen de gasbel in Slochteren was ontdekt. In een toespraak in 1965 zei de minister van Economische Zaken, Joop den Uyl, dat de mijnen binnen tien jaar gingen sluiten. Hij beloofde dat er nieuw werk zou komen voor de mijnwerkers en voor de werknemers die hier indirect afhankelijk van waren. Dat was helaas makkelijker gezegd dan gedaan. Meer dan de helft kwam thuis te zitten. Veelal ziek door stoflongen. Armoede was troef. Maar er was vooral ook boosheid en verdriet door het gevoel te zijn afgedankt na jarenlange noeste arbeid. Er bestaat nog altijd rouw in de oude mijnstreek, die nu Limburg Parkstad heet.

We moeten leren van dit verleden. In de zware industrie werken momenteel zo’n 120.000 mensen. In de sectoren chemie, raffinage en metaal is het aantal vergelijkbaar met het aantal mijnwerkers van vroeger: bijna 73.000. Lokaal is de werkgelegenheid groot. Neem Tata Steel, daar werken 9.000 mensen. Dat is bijna een derde van het aantal inwoners van IJmuiden. Dit is indicatief – niet alle werknemers wonen natuurlijk in IJmuiden. Duizenden mensen en regionale economieën zijn vandaag de dag afhankelijk van de zware industrie. Daarom is het deze keer zaak om te anticiperen op wat gaat komen. We kunnen het ons niet permitteren om baanzekerheid te zien als sluitstuk van de transitie.

De waarde van werk

Het hebben van betaald werk is vreselijk belangrijk. Hoe kom je het beste achter de waarde van betaald werk? Daar kom je achter door je te verdiepen in mensen die het zijn kwijtgeraakt. De in Wenen geboren sociaal-psycholoog Marie Jahoda reisde in de jaren dertig naar een failliete textielfabriek in het Oostenrijkse dorp Marienthal. Ze ging in gesprek met de werkloze gemeenschap. Ze kwam tot de conclusie dat de waarde van werk is uit te drukken in zes elementen. Op de eerste plaats, en dat is niet heel verrassend, speelt ‘inkomen’ een grote rol. Daarnaast geeft werk structuur in een dag. Het leidt tot sociale verbindingen en de mogelijkheid om maatschappelijk te kunnen bijdragen. Daarnaast draagt werk bij aan persoonlijke groei. En tenslotte maakt het werk dat iemand heeft ook een belangrijk onderdeel uit van zijn of haar identiteit. Aan dit rijtje voegt de WRR – de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid – een extra element toe in het rapport Het betere werk: zelfrespect. Wie onvrijwillig z’n werk verliest, raakt dus ook een deel van zichzelf kwijt.

Dit is niet anders voor de werknemers in de zware industrie. De Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden uit 2020 maakt het mogelijk om werknemers uit de algemene industrie te vergelijken met andere sectoren. We zien dat er bovengemiddeld veel wordt gewerkt. Het werk is relatief gevaarlijk, met risico’s als uitglijden, snijgevaar of blootstelling aan chemische stoffen. Bovendien kan het fysiek zwaar zijn door herhalende bewegingen, grote krachtinspanningen of lawaai. Wat ook opvalt is dat werknemers bovengemiddeld trouw zijn aan het bedrijf waarvoor ze werken. Mogelijk komt dat door de gunstige arbeidsvoorwaarden. Toch is er ook een punt dat zorgen baart. Werknemers in de industrie zijn ten opzichte van andere sectoren namelijk niet echt tevreden over de mogelijkheid om door te kunnen leren. Minder dan gemiddeld worden er dan ook opleidingen en cursussen gevolgd. Daarbij wordt vooral verwezen naar het belang van het kunnen opvangen van toekomstige veranderingen van werkzaamheden of van veranderingen in werk. Hoewel het niet expliciet is terug te vinden in de enquête, is het aannemelijk dat deze werknemers hierbij doelen op de onvermijdelijke om- en afbouw van de industrie.

“ We weten dat de industrie er over tien jaar heel anders uitziet ”

Afgaande op deze signalen dreigt er iets opnieuw behoorlijk mis te gaan. Willen we deze keer anticiperen op de verandering die komen gaat, dan is het zaak om nu al volop te investeren in nieuwe kennis en ervaring van werknemers. Want we weten dat de industrie er over tien jaar heel anders uitziet. Waarschijnlijk is er dan nog meer hoogwaardige technologische kennis nodig. Dat vraagt om serieuze investeringen in scholing en ontwikkeling. Want als we daar nu niet in investeren, dreigt baanzekerheid net als bij het sluiten van de mijnen opnieuw een sluitstuk te worden van de transitie.

Tweedeling

Vier jaar geleden trok de Sociaal Economische Raad – de SER – al aan de bel. In het rapport Energietransitie en werkgelegenheid. Kansen voor een duurzame toekomst worden twee tegengestelde ontwikkelingen gesignaleerd. Aan de ene kant gaan banen verdwijnen in de fossiele sector. Aan de andere kant zorgt de energietransitie voor maar liefst 76.000 nieuwe banen. Dat klinkt goed, maar het probleem is dat er nu al tekorten zijn in de nieuwe energiesectoren. En die tekorten lopen alleen maar verder op nu zowel de klimaatcrisis als de Oekraïne-oorlog ons dwingen om de energietransitie te versnellen.

Het is te simpel om te denken dat al deze tekorten goed nieuws zijn voor de werknemers van de oude industrie. Als zij de vacatures opvullen, slaan we toch twee vliegen in één klap? Werknemers in de oude industrie kunnen echter niet van de ene op de andere dag aan de slag gaan in de duurzame sector. De SER wijst op de uitdaging dat de opleidingseisen in de nieuwe economie hoger zijn. Ook neemt de vraag toe naar specifieke specialisaties en worden zogenaamde soft skills belangrijker in de nieuwe economie. Kortom, er wordt veel verwacht van het aanpassingsvermogen van werknemers. Een deel van de werknemers ziet dat mogelijk als kans, maar dat zal zeker niet voor iedereen gelden.

Dat de transitie op papier goed kan gaan, laat de actuele casus van de sluiting van de kolencentrales zien. Vijf jaar geleden ging de deur dicht van twee kolencentrales op de Maasvlakte. En sinds enkele jaren is ook de Hemwegcentrale in Amsterdam niet actief meer. Bij de sluiting van de genoemde centrales ging een relatief grote groep werknemers met vervroegd pensioen. Anderen vonden met begeleiding of op eigen kracht een nieuwe baan bij dezelfde werkgever of bij een ander bedrijf. Bij de sluiting van de Hemwegcentrale werd een ‘kolenfonds’ opgericht om de transitie in goede banen te leiden. Dit pakte goed uit. Anticiperend op de volgende vier centrales die gaan sluiten, is eigenlijk een nationaal kolenfonds nodig. De FNV is daar een groot voorstander van. Zij wil terecht voorkomen dat bij iedere sluiting opnieuw moet worden gevochten voor een ruim transitiefonds.

“ Wie onvrijwillig z’n werk verliest, raakt een deel van zichzelf kwijt ”

Op papier lijkt de sluiting van de kolencentrales een grotendeels succesvolle transitie te zijn geweest. Op papier. Want wie beter kijkt, ziet ook een andere realiteit. Wat deze casus namelijk laat zien, is dat het vooral de technisch goed opgeleide en ervaren werknemers waren, die een nieuwe plek vonden. Wie minder ervaring had of minder hoog was opgeleid, had dus een grotere kans om buiten de boot te vallen. Hier tekent zich een oneerlijke tweedeling af. Wat daarbij meespeelt, volgens de SER, is dat er in de regio niet altijd voldoende geschikt werk voorhanden is en dat de arbeidsvoorwaarden slechter zijn dan in de fossiele sector. En hoewel de groep die onvrijwillig thuis kwam te zitten relatief klein was, betekent dit voor eenieder die dit overkomt groot leed. Dat brengt ons terug bij de waarde van werk. Naast inkomenszekerheid, het leveren van een maatschappelijke bijdrage en persoonlijke groei, wees de WRR terecht op het element ‘zelfrespect’. Want nogmaals: wie onvrijwillig z’n werk verliest, raakt een deel van zichzelf kwijt. Dus iedere werknemer die noodgedwongen afvloeit, en er geen goede baan voor terugkrijgt, is er één te veel.

Rood-groene agenda

Zo komen we terug bij de industriële revolutie van 150 jaar geleden. De sociale kwestie is opnieuw actueel. Want als we niet uitkijken, tekent zich een tweedeling af tussen de winnaars van de nieuwe economie en de verliezers uit de oude industrie die niet konden meekomen. De transitie van de industrie is een forse opgave voor zowel groene als rode politici. Laat onze voorouders nieuwe inspiratie zijn. In de negentiende eeuw zetten zij zich in voor een transitie die positief uitpakte voor iedereen. Ons gezamenlijke verleden biedt aanknopingspunten voor een gedeelde rood-groene agenda voor de toekomst. Want pas als iedereen profiteert van de groene transitie, mogen we spreken van vooruitgang. 

Dit artikel is een bewerking van de Koos Vorrinklezing, gehouden op 1 mei 2022.