Overigens kunnen raffinaderijen ook kiezen voor ombouw, zoals het produceren van synthetische kerosine. Een oplopende bijmengverplichting voor vertrekkende vliegtuigen vanaf Schiphol en andere grote Europese luchthavens kan daarvoor een markt creëren. De oude kerosinepijpleiding tussen Rotterdam en Schiphol kan dan gewoon gevuld worden met klimaatvriendelijke kerosine.
Een andere kandidaat voor ombouw is staalproductie. Het Zweedse project HYBRIT experimenteert met fossielvrij staal dat geproduceerd wordt met waterstof – overigens een veel verstandigere keuze dan het HIsarna-proces waar Tata Steel in Velsen-Noord op inzet, omdat dat tot een CO₂-reductie van slechts 20 procent leidt. In de Groene Eeuw is alleen plaats voor klimaatneutrale industrie, waarom zou je dan investeren in een techniek die CO₂ blijft uitstoten?
De ombouw naar fossielvrij staal roept nog altijd een aantal lastige vragen op. Staalproductie vraagt veel energie. Die energie wordt nu geïmporteerd in de vorm van CO₂-rijke kolen. De nabijgelegen Noordzee is een goede locatie om met windmolens de benodigde energie voor groene waterstof op te wekken. Maar het is de vraag of de Noordzee groot genoeg is om heel Nederland van voldoende energie te voorzien, te meer daar de productie van waterstof veel energie vraagt. Misschien is het efficiënter en ecologisch gezien gunstiger om waterstof te importeren uit zonrijke gebieden, zoals de Sahara, Saoedi-Arabië of Australië. Maar wat zijn daar de geopolitieke consequenties van? Willen wij – net als nu bij olie – afhankelijk zijn van landen als Saoedi-Arabië of Libië? Vragen waar ook GroenLinks een antwoord op zal moeten vinden.
Wortel en stok
Uit welke concrete beleidsmaatregelen bestaat groene industriepolitiek? De overheid moet, kort gezegd, de aloude wortel en stok ter hand nemen.
Eerst de stok. CO2-uitstoot moet duurder worden en uiteindelijk worden verboden. CO₂ duurder maken is een goede stap, maar is niet voldoende om de industrie te vergroenen. De kans bestaat dat de fabrikanten de CO₂-belasting doorbereken en producten gewoon duurder worden (en onverkocht blijven vanwege de flinterdunne marges op deze bulkgoederen). Een verbod leidt wel tot systemische veranderingen.
In Nederland mogen zoals gezegd vanaf 2030 geen auto’s met verbrandingsmotoren verkocht worden. Dit besluit betekent niet alleen de definitieve doorbraak van de elektrische auto, maar ook de nekslag voor raffinage: de belangrijkste afzetmarkt verdwijnt. Dergelijke normeringen zijn naast een stok ook een wortel: ze geven de industrie duidelijkheid én ze creëren markten. Autofabrikanten hebben nu zekerheid over welk type auto ze moeten ontwikkelen en ze weten zeker dat er een markt is voor deze producten. Ze kunnen nu met een gerust hart hun fossiele verleden achter zich laten en meebouwen aan de groene eeuw.
Voor alle CO₂-intensieve (eind)producten moeten dergelijke normeringen komen. Neem staal: van conservenblik tot heipaal moet wettelijk vastgelegd worden dat ze alleen van groen staal gemaakt mogen worden. Dit betekent dat bij de productie geen CO₂ mag vrijkomen. Het verbod gaat niet van de ene op de andere dag in – dat is praktisch onmogelijk – maar wel met snel oplopende normen. Fabrikanten weten waar ze aan toe zijn en dat ze moeten investeren in bijvoorbeeld productie met behulp van waterstof of elektriciteit. Een helder, realistisch tijdpad schept zekerheid en creëert afzetmarkten.
Overigens moeten deze normen op Europees niveau worden vastgesteld omdat de Nederlandse markt enerzijds te klein is om van invloed te zijn, en anderzijds omdat de Nederlandse industrie het grootste gedeelte van haar productie exporteert. Dit betekent dat we ook in Europa voor krachtig industriebeleid moeten pleiten, bijvoorbeeld voor uitbreiding en aanscherping van de Ecodesign-richtlijnen, die ecologische eisen stellen aan producten die in alle lidstaten worden verkocht.
uropa heeft een – in potentie – krachtig instrument om CO₂-uitstoot te beperken: het emissiehandelssysteem (ETS). Het ETS kent een plafond van uit te stoten broeikasgassen dat jaarlijks daalt. In 2030 moet 43 procent minder broeikasgas uitgestoten worden ten opzichte van 2005 en dit wordt waarschijnlijk verhoogd omdat de EU haar reductiedoel wil aanscherpen. Uiteindelijk gaat het plafond naar nul: er mag geen CO₂ meer worden uitgestoten en er is dus geen toekomst voor CO₂-uitstoters.
Klinkt goed, maar het probleem is dat in het ETS de CO₂-prijs te langzaam stijgt en het plafond te langzaam daalt. De industrie heeft veel gratis rechten en voelt die prijsstijging dus te weinig. Daarom wil GroenLinks een Nederlandse CO₂-belasting die zoden aan de dijk zet om de druk op vergroening te vergroten. Product-specifieke normering (‘al het staal moet groen worden’) vormt daarop een krachtige aanvulling.
Maar jagen we de industrie niet het land uit als we te streng zijn, met alle economische gevolgen van dien? Wellicht (sommige onderzoeken wijzen daar ook op), maar ik denk dat dat ons niet moet weerhouden om de vergroening van de industrie aan te jagen. De industrie die zich onder druk van CO₂-wetgeving verplaatst, is niet de industrie die thuishoort in de Groene Eeuw, juist omdat ze CO₂-intensief is. Bovendien wordt Nederland met een krachtige, groene industriepolitiek een aantrekkelijk land om zich in te vestigen voor industrie die wél toekomst heeft. Wie in de fossiele eeuw wil blijven hangen, heeft hier weinig te zoeken. Maar voor groene pioniers rollen we de rode loper uit.
Het Klimaatfonds dat GroenLinks voorstelt (60 miljard euro voor een nieuwe, duurzame economie) kan daarin een belangrijke rol spelen. En vergeet niet, ook de rest van de wereld heeft het Akkoord van Parijs getekend en dus zal ook daar de industrie uiteindelijk klimaatneutraal moeten worden.
Het is tijd voor krachtige, groene industriepolitiek die duidelijk maakt dat de fossiele eeuw definitief ten einde is en randvoorwaarden schept voor een bloeiende, groene industrie. Alleen dan krijgt Wiebes gelijk: Nederland heeft alles in huis om een groene industrie op te bouwen. Pak die kans.
Met dank aan Bram van de Glind