Aan mooie woorden geen gebrek, in de recent verschenen ‘Visie verduurzaming basisindustrie 2050’. Hierin beschrijft minister Wiebes (Economische Zaken en Klimaat, VVD) namens het kabinet hoe hij de toekomst ziet van de Nederlandse zware industrie, waaronder chemie, olieraffinage en staal vallen. In 2050 moet deze industrie zo goed als klimaatneutraal en circulair produceren. Dit is niet alleen een opgave maar vooral een kans, benadrukt Wiebes. Nederland heeft “de ambitie en de kans om dé (Europese) vestigingsplaats te zijn voor duurzame (basis)industrie (…)”. Gaan we deze kans tijdig verzilveren? ‘De keuze is aan ons’, luidt de optimistische ondertitel.

Het is even wennen, maar zelden schreef een VVD-minister van Economische Zaken een visie die zo dicht bij het gedachtegoed van GroenLinks ligt. Uiteraard zijn er belangrijke verschillen: economische kansen vormen het uitgangspunt, en niet het afwenden van de klimaatcrisis; circulariteit krijgt te weinig aandacht; en waarom moet Nederland nu weer ‘koploper’ worden in plaats van gewoon een gezond en gelukkig land te willen zijn? Maar laten we de hoofdboodschap omarmen: Nederland streeft naar een groene, toekomstbestendige industrie. Hulde.

    Illustratie industrie voor de groene eeuw
    Beeld: Lorenzo Matteucci

    Prangende vragen

    De vraag die zich nu aandient is: hoe verduurzamen we de Nederlandse industrie? Op precies die vraag richt het project Groene Industriepolitiek van Wetenschappelijk Bureau GroenLinks zich. We focussen op de zware industrie omdat deze sector de meeste CO₂ uitstoot in Nederland en zich niet makkelijk laat verduurzamen. De zware industrie – denk aan bedrijven als Shell, Dow Chemical en Tata Steel – produceert basismaterialen waarop onze samenleving is gebouwd: van de fundering van je huis tot je schoenzool en van de behuizing van je laptop tot de wiek van een windmolen. In de Nederlandse industrie werken circa 120 duizend mensen en er wordt ruim 3 procent van het bruto binnenlands product (bbp) verdiend.

    Een ‘groene industrie’ roept een aantal prangende vragen op. Is een circulaire, klimaatneutrale industrie mogelijk, en zo ja, hoe ziet deze er dan uit? Welke industriële activiteiten en bedrijven passen daar wel en niet in? Heeft Nederland inderdaad alles in huis, zoals Wiebes zegt, om de ideale vestigingsplaats te zijn voor groene industrie? En welk overheidsbeleid is er nodig om die groene en toekomstbestendige industrie te bewerkstelligen? In ons rapport, dat in maart 2021 verschijnt, komen deze vragen uitvoerig aan bod (spoiler: ja, een circulaire en klimaatneutrale industrie is mogelijk en ja, Nederland heeft troeven in handen) maar hier beperken we ons tot de laatste vraag: de rol van de overheid.

    Stevig het roer in handen

    De overheid moet het roer stevig in handen nemen. De verduurzaming van de zware industrie is een ingrijpende transitie: zo goed als alle fabrieken die er nu staan, zijn gebouwd rondom fossiele grondstoffen en energiebronnen. Dat moet allemaal anders en dat heeft ingrijpende gevolgen voor onder andere infrastructuur (gasleidingen worden waterstofleidingen, bijvoorbeeld) maar ook banen en opleidingen (er zal meer hoogwaardige technologische kennis nodig zijn) en zelfs culturele identiteit (rondom IJmuiden wonen vele families die al generaties werken bij de voormalige Koninklijke Hoogovens, dat nu Tata Steel heet).

      “ De verduurzaming van de zware industrie is een ingrijpende transitie: vrijwel alle fabrieken zijn gebouwd rondom fossiele grondstoffen en energiebronnen ”

      De belangen zijn imponerend, de bedragen gigantisch, de projecten langdurig en de risico’s navenant groot. Maar de overheid moet hier niet voor terugdeinzen. Ze moet risico’s durven nemen en niet bang zijn om fouten te maken. Want fouten – zoals verkeerde investeringen of mislukte innovatieprogramma’s – zullen onmiskenbaar worden gemaakt, maar een veel grotere fout is om niets te doen en af te wachten tot ‘de markt’ het oplost.

      Politici moeten daar open en eerlijk over zijn: “Geachte burger, we gaan nu een paar miljard euro investeren in een techniek waarvan we niet zeker weten of het een succes wordt. Wat we wel weten is dat als we niets doen, de Nederlandse industrie deze groene eeuw niet zal overleven. En die groene eeuw zal er komen – we moeten wel, want het ijs smelt.”

      Laten we dit concreet maken. Stel dat een chemieconcern op het Limburgse cluster Chemelot – overigens gevestigd bovenop een oude staatsmijn, over transitie gesproken – wil experimenteren met het elektrificeren van bepaalde productieprocessen. Dit vereist een hoogspanningskabel met toebehoren, hetgeen forse investeringen met zich meebrengt en waarvan de aanleg jaren kan duren. Netbeheerder TenneT wil die kabel best leggen, maar alleen onder de voorwaarde dat er voor langere tijd stroom wordt afgenomen. Het bedrijf op Chemelot kan dit niet garanderen, omdat het om een experiment gaat dat kan mislukken.

      Daarnaast biedt de Rijksoverheid subsidie voor dit soort experimenten, maar alleen als het bedrijf kan aantonen dat de randvoorwaarden op orde zijn, zoals voldoende elektriciteit. Om deze patstelling te doorbreken, moet de Rijksoverheid regie voeren en risico nemen, bijvoorbeeld door garant te staan voor de kosten van de elektriciteitsleiding. Als het experiment mislukt, vergoedt de staat een deel van de kosten van de hoogspanningskabel. De overheid wordt zo een actieve partner in cruciale pilotprojecten.

      Wederzijds belang

      Welke experimenten moeten wel of niet gesteund worden? Om dit soort keuzen goed te kunnen maken, is een visie op de industrie nodig. We kunnen ons schaarse geld immers maar één keer uitgeven, en de zorg en het onderwijs hebben ook extra geld nodig. Wat ons betreft is die visie klip en klaar: in de Groene Eeuw is alleen plaats voor een groene industrie. De industrie betaalt deze transformatie grotendeels zelf want zij strijkt ook de winsten op waarvan haar aandeelhouders profiteren.

      Maar de industrie staat er niet alleen voor: de overheid zorgt voor de juiste randvoorwaarden, zoals het aanleggen van infrastructuur en het subsidiëren van innovaties waarvan omvang en belang boven individuele bedrijven uitstijgen. De overheid geeft ook richting aan (‘we kiezen voor waterstof’), hakt knopen door (‘hier komt een hoogspanningsleiding en hier niet’), genereert publieke steun (‘Een groene industrie heeft de toekomst, en dat kost nu eenmaal veel geld’) en dekt waar nodig risico’s af (‘als het experiment mislukt, betalen wij deels de rekening’).

      Bij die visie hoort ook een erkenning van het belang van de industrie. Dit past misschien niet in het discours dat sommige GroenLinksers aanspreekt, namelijk dat grote bedrijven vervuilende vijanden zouden zijn. Zeker, de industrie moet haar bijdrage leveren aan de groene transitie en mag geen winst maken terwijl anderen – zoals belastingbetalende burgers – opdraaien voor de kosten van de klimaatverandering die de industrie mede veroorzaakt. Maar zonder die industrie komt die groene transitie ook niet van de grond. Wie anders gaat het (klimaatneutrale!) staal produceren voor onze windmolens?

      Er zijn goede redenen om groene industrie in Nederland en Europa te houden. Zo gedijen circulaire productieprocessen (waarin ‘afval’ als grondstof voor nieuwe producten dient) beter in elkaars fysieke nabijheid, om te voorkomen dat allerlei grondstoffen (zoals schroot voor staalfabrieken) de wereld over gesleept moeten worden, wat niet erg duurzaam is.  

      Een goede samenwerking met de industrie is dan ook essentieel. Zij heeft cruciale kennis in huis over het verduurzamen van haar productieprocessen. Vaak hebben de internationale moederbedrijven – tien van de twaalf grootste industriële concerns hebben hun hoofdkantoor in het buitenland staan – toegang tot kapitaal dat hard nodig is om te vergroenen.

      Tegelijkertijd moet de overheid ervoor waken om te veel te redeneren vanuit de bestaande situatie. Gevestigde belangen – de huidige industrie – mogen de transitie niet in de weg staan of vertragen. Een voorbeeld: Shell experimenteert met synthetische kerosine voor klimaatneutrale luchtvaart, wat een stap in de groene richting is. Maar het concern zal ook zo lang mogelijk geld willen verdienen aan de raffinage van fossiele kerosine, omdat het veel geld heeft geïnvesteerd in de huidige installaties. Dat laatste belang (fossiele installaties blijven gebruiken) mag niet de overhand hebben. Niet het bestaande, maar het doel moet centraal staan: een groene industrie.

      Afbouw, ombouw en opbouw

      Transities in de economie bestaan uit opbouw van nieuwe activiteiten en ombouw van bestaande activiteiten, maar ook uit afbouw van bestaande activiteiten. Met andere woorden: van sommige bedrijven moeten we afscheid nemen, net zoals we dat ook van de postkoets hebben moeten doen. Raffinage van aardolie is rijp voor afbouw, want met het uitfaseren van diesel- en benzineauto’s vervalt de belangrijkste afzetmarkt. Dit kan pijnlijk zijn en als daarbij bedrijven moeten sluiten en banen verloren gaan, moeten we ontslagen werknemers zo goed mogelijk aan een nieuwe baan helpen. Het is niet anders. Het sluiten van de kolenmijnen was voor vele Limburgers een drama. Toch zal niemand ervoor pleiten om de kolenmijnen te heropen.

      “ Van sommige bedrijven moeten we afscheid nemen, net zoals we dat ook van de postkoets hebben moeten doen ”

      Overigens kunnen raffinaderijen ook kiezen voor ombouw, zoals het produceren van synthetische kerosine. Een oplopende bijmengverplichting voor vertrekkende vliegtuigen vanaf Schiphol en andere grote Europese luchthavens kan daarvoor een markt creëren. De oude kerosinepijpleiding tussen Rotterdam en Schiphol kan dan gewoon gevuld worden met klimaatvriendelijke kerosine.

      Een andere kandidaat voor ombouw is staalproductie. Het Zweedse project HYBRIT experimenteert met fossielvrij staal dat geproduceerd wordt met waterstof – overigens een veel verstandigere keuze dan het HIsarna-proces waar Tata Steel in Velsen-Noord op inzet, omdat dat tot een CO₂-reductie van slechts 20 procent leidt. In de Groene Eeuw is alleen plaats voor klimaatneutrale industrie, waarom zou je dan investeren in een techniek die CO₂ blijft uitstoten?

      De ombouw naar fossielvrij staal roept nog altijd een aantal lastige vragen op. Staalproductie vraagt veel energie. Die energie wordt nu geïmporteerd in de vorm van CO₂-rijke kolen. De nabijgelegen Noordzee is een goede locatie om met windmolens de benodigde energie voor groene waterstof op te wekken. Maar het is de vraag of de Noordzee groot genoeg is om heel Nederland van voldoende energie te voorzien, te meer daar de productie van waterstof veel energie vraagt. Misschien is het efficiënter en ecologisch gezien gunstiger om waterstof te importeren uit zonrijke gebieden, zoals de Sahara, Saoedi-Arabië of Australië. Maar wat zijn daar de geopolitieke consequenties van? Willen wij – net als nu bij olie – afhankelijk zijn van landen als Saoedi-Arabië of Libië? Vragen waar ook GroenLinks een antwoord op zal moeten vinden.

      Wortel en stok

      Uit welke concrete beleidsmaatregelen bestaat groene industriepolitiek? De overheid moet, kort gezegd, de aloude wortel en stok ter hand nemen.

      Eerst de stok. CO2-uitstoot moet duurder worden en uiteindelijk worden verboden.  CO₂ duurder maken is een goede stap, maar is niet voldoende om de industrie te vergroenen. De kans bestaat dat de fabrikanten de CO₂-belasting doorbereken en producten gewoon duurder worden (en onverkocht blijven vanwege de flinterdunne marges op deze bulkgoederen). Een verbod leidt wel tot systemische veranderingen.

      In Nederland mogen zoals gezegd vanaf 2030 geen auto’s met verbrandingsmotoren verkocht worden. Dit besluit betekent niet alleen de definitieve doorbraak van de elektrische auto, maar ook de nekslag voor raffinage: de belangrijkste afzetmarkt verdwijnt. Dergelijke normeringen zijn naast een stok ook een wortel: ze geven de industrie duidelijkheid én ze creëren markten. Autofabrikanten hebben nu zekerheid over welk type auto ze moeten ontwikkelen en ze weten zeker dat er een markt is voor deze producten. Ze kunnen nu met een gerust hart hun fossiele verleden achter zich laten en meebouwen aan de groene eeuw.

      Voor alle CO₂-intensieve (eind)producten moeten dergelijke normeringen komen. Neem staal: van conservenblik tot heipaal moet wettelijk vastgelegd worden dat ze alleen van groen staal gemaakt mogen worden. Dit betekent dat bij de productie geen CO₂ mag vrijkomen. Het verbod gaat niet van de ene op de andere dag in – dat is praktisch onmogelijk – maar wel met snel oplopende normen. Fabrikanten weten waar ze aan toe zijn en dat ze moeten investeren in bijvoorbeeld productie met behulp van waterstof of elektriciteit. Een helder, realistisch tijdpad schept zekerheid en creëert afzetmarkten.

      Overigens moeten deze normen op Europees niveau worden vastgesteld omdat de Nederlandse markt enerzijds te klein is om van invloed te zijn, en anderzijds omdat de Nederlandse industrie het grootste gedeelte van haar productie exporteert. Dit betekent dat we ook in Europa voor krachtig industriebeleid moeten pleiten, bijvoorbeeld voor uitbreiding en aanscherping van de Ecodesign-richtlijnen, die ecologische eisen stellen aan producten die in alle lidstaten worden verkocht.

      uropa heeft een – in potentie – krachtig instrument om CO₂-uitstoot te beperken: het emissiehandelssysteem (ETS). Het ETS kent een plafond van uit te stoten broeikasgassen dat jaarlijks daalt. In 2030 moet 43 procent minder broeikasgas uitgestoten worden ten opzichte van 2005 en dit wordt waarschijnlijk verhoogd omdat de EU haar reductiedoel wil aanscherpen. Uiteindelijk gaat het plafond naar nul: er mag geen CO₂ meer worden uitgestoten en er is dus geen toekomst voor CO₂-uitstoters.

      Klinkt goed, maar het probleem is dat in het ETS de CO₂-prijs te langzaam stijgt en het plafond te langzaam daalt. De industrie heeft veel gratis rechten en voelt die prijsstijging dus te weinig. Daarom wil GroenLinks een Nederlandse CO₂-belasting die zoden aan de dijk zet om de druk op vergroening te vergroten. Product-specifieke normering (‘al het staal moet groen worden’) vormt daarop een krachtige aanvulling.

      Maar jagen we de industrie niet het land uit als we te streng zijn, met alle economische gevolgen van dien? Wellicht (sommige onderzoeken wijzen daar ook op), maar ik denk dat dat ons niet moet weerhouden om de vergroening van de industrie aan te jagen. De industrie die zich onder druk van CO₂-wetgeving verplaatst, is niet de industrie die thuishoort in de Groene Eeuw, juist omdat ze CO₂-intensief is. Bovendien wordt Nederland met een krachtige, groene industriepolitiek een aantrekkelijk land om zich in te vestigen voor industrie die wél toekomst heeft. Wie in de fossiele eeuw wil blijven hangen, heeft hier weinig te zoeken. Maar voor groene pioniers rollen we de rode loper uit.

      Het Klimaatfonds dat GroenLinks voorstelt (60 miljard euro voor een nieuwe, duurzame economie) kan daarin een belangrijke rol spelen. En vergeet niet, ook de rest van de wereld heeft het Akkoord van Parijs getekend en dus zal ook daar de industrie uiteindelijk klimaatneutraal moeten worden.

      Het is tijd voor krachtige, groene industriepolitiek die duidelijk maakt dat de fossiele eeuw definitief ten einde is en randvoorwaarden schept voor een bloeiende, groene industrie. Alleen dan krijgt Wiebes gelijk: Nederland heeft alles in huis om een groene industrie op te bouwen. Pak die kans.

      Met dank aan Bram van de Glind

        Literatuur

        • Mazzucato, M. (2018 en 2019). Mission-oriented research & innovation in the European Union en Governing Missions in the European Union. Brussel: Europese Commissie.
        • Quintel Intelligence (2017). De toekomst van de Nederlandse energie-intensieve industrie – Het verhaal
        • Raad voor de Leefomgeving en Infrastructuur (2019). Naar een duurzame economie. Overheidssturing op transities. Den Haag.
        • Wiebes, E. (2020). Kamerbrief met visie kabinet op verduurzaming basisindustrie 2050
        • Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (2013). Noodzaak en kans voor een groen industriebeleid in de Nederlandse economie. Den Haag

        Meer weten over het project Groene Industriepolitiek? Ga naar wbgl.nl/gip.