Twee schapen piepten met hun kop uit het raam van een Tesla naast ons, hun wollige buiken botsten tegen elkaar telkens als de bestuurder op het gas trapte. Er klonken kreten vanaf de achterbank van onze truck, waar mijn drie kinderen in de autostoelen zaten – twee met vieze luiers en allemaal hongerig. Zelfs de schapen konden hen niet aan het lachen maken.
Het strand was de hele ochtend praktisch een kinderboerderij geweest, met paarden en geiten en lama’s, die allemaal uit de brandende ravijnen naar beneden waren gereden en werden vastgebonden in geïmproviseerde omheiningen op het zand. Mijn dochter was elf weken oud en telkens als er een zacht huiltje uit haar mond ontsnapte, lekten er speldenprikjes melk uit mijn borsten door mijn zwarte T-shirt.
Onze truck kroop over de Pacific Coast Highway, van de hoog boven de oceaan gelegen kliffen helemaal tot aan het water. Ik opende mijn raampje en stak mijn hand aan de passagierskant uit, kleine asdeeltjes glipten tussen mijn vingers door. Mijn man, Alex, reed. Steeds weer keken we elkaar zijdelings aan en dan in de achteruitkijkspiegel. Vanuit die kleine rechthoek keken we toe hoe het vuur ons dreigde in te halen en weer uit het zicht verdween wanneer we een bocht omgingen. Ik klemde mijn armen om mijn buik en hield mijn adem in.
Als we vanaf hier een vlucht naar de oceaan zouden moeten maken, zouden we de sprong dan overleven? Ik stelde me voor hoe we het zouden doen, Alex die de jongens boven de golven vast zou houden terwijl ze worstelden in hun natte kleren, en ik die watertrappelde met een baby vastgebonden aan mijn borst, opgeslokt door de ijskoude Stille Oceaan of de onheilspellende zwarte rookwolk van het vuur dat we op jogtempo hadden proberen te ontvluchten.
Niets van wat ik had ingepakt sloeg ergens op. Op de een of andere manier dacht ik dat we later die dag naar huis zouden gaan. Om de een of andere reden hadden we Raisin Bran-cornflakes mee, ook al at niemand van ons cornflakes, maar geen schoenen voor onze twee- en vijfjarige jongens. We hadden strandlakens maar geen extra ondergoed, ik had vijfduizend rompertjes met ritsen voor de baby ingepakt, drie truien ondanks de hoge temperaturen, maar geen lippenbalsem die ik gewend was om elk kwartier maniakaal aan te brengen.
Ik ploeterde door die vroege, slopende fase van verdriet die mijn denken donker en verward maakte, waardoor de meest alledaagse activiteiten monumentaal aanvoelden.
Ik droomde er regelmatig van om mijn auto in de prak te rijden of naar beneden te tuimelen zodat ik naar het ziekenhuis kon gaan en kon verdwijnen in een land van zorgzame verpleegsters en pijnstillers; ik wilde niet dood, maar de last die ik droeg leek plotseling groter dan wat ik kon dragen. Elke dag voelde alsof ik door honing zwom met kinderen op sleeptouw. Het was nooit modder, drijfzand of klei; ik had drie kinderen onder de vijf. Het was honing. Het was postnatale depressie. Nadat mijn moeder was overleden, was het elke ochtend weer een wonder als ik onze twee jongens naar de kleuterschool kon brengen en veilig thuiskwam met de baby.
Een route nemen die ik al zo vaak had afgelegd toen ik nog iemand met een moeder was, vergde elke dag een buitensporige hoeveelheid vastberadenheid. Mijn eigen verplichtingen als moeder hielden mijn banden op de weg.