Over de invloed van nieuwkomers
Decennia lang, tot ver in de jaren negentig, negeerde de Nederlandse kunstwereld de zogenaamde ‘kunstuitingen van migranten’ vrijwel geheel. Voorzover er al aandacht voor was, plaatsten beleidsmakers deze kunstbeoefening in het kader van de eigen groepsemancipatie van migranten. Met de Nederlandse kunstwereld had dit niets van doen, laat staan dat deze erdoor beïnvloed zou kunnen worden. Zelfs de inmiddels roemruchte staatssecretaris Van der Ploeg koppelde de wens tot meer diversiteit in de kunstwereld sterk aan het bestaan van achterstand bij migranten en de noodzaak van hun emancipatie, al kwam er in diezelfde periode meer erkenning voor de inbreng van kunstenaars met een niet-Nederlandse herkomst.
Gezien deze context is het uitgangspunt van de boekenreeks Cultuur en migratie in Nederland, waarvan onlangs het eerste deel verscheen, niet minder dan revolutionair. De redactie belooft in het voorwoord te laten zien hoe “de Nederlandse cultuur de laatste honderd jaar is veranderd door de komst van migranten". De reeks van vijf prestigieuze en monumentaal vormgegeven delen, uitgegeven op initiatief van het Prins Bernhard Cultuurfonds, richt zich niet alleen op de kunst maar ook op concrete, zichtbare veranderingen in de culturele, materiële en sociale omgeving, zo belooft de redactie: “Wat heeft zich in de kunsten, in het wonen, het samenleven en in de alledaagse cultuur afgespeeld op het Nederlands grondgebied in de 20ste eeuw? Hoe zijn de gewoonten, de visies en de culturele tradities van migranten verknoopt met de wortels van de Nederlandse samenleving?"
Interessante vragen die grote verwachtingen scheppen. De populistische stelling van SCP-directeur Paul Schnabel dat Nederlanders alleen maar eten en muziek hebben overgenomen van andere culturen, wordt immers met elk geslaagd verhaal in deze reeks ondermijnd. Een wat mij betreft heel zinvolle onderneming (waar ik overigens ook zelf bij betrokken ben, in de vorm van een bijdrage aan deel 2). De verwachtingen kunnen getoetst worden aan het eerste deel: Kunsten in beweging 1900-1980, dat eind vorig jaar uitkwam. Hoe pakt dat uit? In de boeiende inleiding nuanceren de samenstellers van het eerste deel, Rosemarie Buikema en Maaike Meijer, het optimisme van de redactie uit het voorwoord al enigszins. Buikema en Meijer zien in dat de culturele invloed van migranten niet altijd beklijft. Uit de 21 verhalen over de inbreng van migranten in de eerste tachtig jaar van de vorige eeuw op literatuur, beeldende kunst, film, muziek, theater, dans, etc. distilleren zij vijf reacties van de ontvangende samenleving: het onzichtbaar maken c.q. witwassen van migrantenkunst; het exotiseren ervan; het uitsluiten en het insluiten ervan en het vermengen met bestaande kunst tot een transnationale cultuurvorm. Kortom, de kunst van migranten laat lang niet altijd sporen na. De reactie van de rest van de samenleving is cruciaal.
Primitief
Uit diverse hoofdstukken in Kunsten in beweging blijkt inderdaad dat er niet altijd sprake is van een vruchtbare interactie. Het boek geeft voorbeelden van weerstand, variërend van racisme tot miskenning. Zo noemde de toonaangevende literaire criticus D. J. Kelk de Surinaamse schrijver Albert Helman eind jaren twintig een “omhoog krabbelende primitief uit de kolonie” en maakte museumdirecteur Rudy Fuchs in 1996 antireclame voor de onder zijn verantwoordelijkheid in Amsterdam totstandgekomen tentoonstelling van Surinaamse schilderkunst: “Wat straks in het Stedelijk te zien zal zijn, is een traag in de modder vastgelopen variant op de Nederlandse schilderkunst.”
In haar bijdrage over de vooroorlogse Exil-literatur uit Duitsland verwijlt auteur Marianne Vogel lang bij de vraag of de Duitse immigranten uit de jaren dertig en hun werken onderdeel zijn van de Nederlandse cultuur of niet: “Aan de ene kant zijn zij het niet omdat ze door Duitsers in het Duits zijn geschreven. Dan hanteert men het argument van de nationaliteit en de taal. Aan de andere kant zijn zij het wel, want de Exil-literatur werd deels in Nederland geschreven, in Nederland geproduceerd en door Nederlanders gelezen. Dat is het argument van de plaats en het leespubliek.” Volgens de auteur is het uiteindelijk het vruchtbaarst om deze literatuur wel als onderdeel van de Nederlandse cultuur te beschouwen: “Ik sluit mij aan bij de opvatting dat een cultuur een dynamische veelheid van culturen is: een divers en veellagig gebeuren binnen staatsgrenzen.” Zij geeft hier een merkwaardige particuliere opvatting van het begrip ‘cultuur’ – of een krakkemikkige definitie van ‘nationale cultuur’ – maar wat vooral ontbreekt, is een argumentatie waaróm de Exil-literatuur onderdeel zou zijn van de Nederlandse cultuur. Daarvoor is immers een receptie-analyse vereist. Wie werd er door beïnvloed? Welke schrijvers lieten zich inspireren? Hadden de Exil-schrijvers ook nog een naoorlogse doorwerking, bijvoorbeeld in de aandacht voor schrijvers als Heinrich Böll of Günter Grass? Nu blijft het bij een kale stelling die bovendien in strijd is met de opvatting in de inleiding van Buikema en Meijer. Zij zien in de behandeling van de Exil-auteurs een helder voorbeeld van uitsluiting, want deze kregen in Nederland nauwelijks voet aan de grond. Daar kan Vogels late poging tot incorporatie weinig aan veranderen.
Willy Alberti
Uit Kunsten in beweging blijkt dat andere migranten meer succes hadden met hun inbreng. Maaike Meijer weet een overtuigend verband te leggen tussen de waardering voor het exotisme van de zigeunermuziek en het latere succes van populaire zigeunerliederen gezongen door autochtonen als de Zangeres Zonder Naam, Vader Abraham en Willy Alberti. Zij laat zien hoe dit genre langzamerhand geïncorporeerd wordt om vervolgens weer te verdwijnen.
Giselinde Kuipers schetst een overtuigend tijdsbeeld aan de hand van de verschijning in 1957 van de acteur Donald Jones in de populaire televisieserie Pension Hommeles. Jones zorgde voor een moderne Amerikaanse touch, voor show-elementen die ontleend waren aan de Amerikaanse televisie en voor het toch redelijk clichématige beeld van een vrolijke zwarte neger: “Als er vroeger een neger moest worden gespeeld, had je drie beroepsnegers. Otto Sterman, Marius Monkau en ik. En nu …. het barst van het zwarte talent.” Dat talent gaat echter veel meer zijn eigen gang dan vroeger, en wordt niet meer zo stereotype ingezet, zo toont Kuipers aan in een analyse van de rol van Kenneth Herdigein in Zeg’ns aaa.
Absoluut de sterkste case in Kunsten in beweging is het verhaal van de komst van de balletpedagoge Sonia Gaskell naar Amsterdam. In het dans-arme Nederland was zij al snel éénoog in het land der blinden. Zij stond aan de wieg van een ontwikkeling die in onze tijd zijn hoogtepunt zou bereiken met de grote successen van Het Nationale Ballet. Dankzij de inzet van Gaskell werd het een “komen en gaan van internationaal vermaarde balletmeesters”[l1] totdat de kweek van eigen bodem, zoals Rudi van Dantzig en Hans van Manen, de fakkel overnam. Ballet is nu een Hollands exportproduct.
Vrouwelijk
Niet toevallig is de culturele invloed van migranten het sterkst op terreinen waar nauwelijks een Nederlandse traditie bestond, zoals de dans, óf waar de culturele inbreng past binnen een patroon van algehele cultuurverandering. De opkomst van amusement-achtige kunstvormen als ballet, jazzmuziek, tango, soap en zelfs buikdans valt natuurlijk niet alleen vanuit de komst van migranten te verklaren. De ontzuiling en ontkerkelijking, maar vooral het ontstaan van een lossere, Amerikaanse levensstijl, schiepen ruimte voor andere vormen van kunst dan waar Nederland traditioneel warm voor liep. Als migranten met hun ervaring en kennis uit het land van herkomst op het juiste moment naar Nederland komen, ontstaat een wisselwerking tussen hun persoonlijke inbreng en de tijdgeest.
Een dergelijke bredere context ontbreekt in veel van de verhalen. Maar misschien is dat ook een te hoge eis. Laat ik de kritiek daarom eens omdraaien: al deze deelgeschiedenissen, de één geslaagder dan de ander, roepen nieuwe, belangrijke vragen op. Terecht wijst de redactie op het pionierskarakter van haar benadering. Wie iets in beeld brengt, laat ook voor het eerst de gaten in het beeld zien. Daarmee is de missie voor mij al deels geslaagd. En de redactie mag zich gesterkt weten door de ontdekking dat de oudste dichtregels in het Nederlands volgens de mediëvist Frits van Oostrom geschreven zouden zijn door een vrouw of vanuit een vrouwelijk standpunt. “Hebban olla vogala nestas hagunnan hinase hic andu thu. Wat unbidan we nu?” zou gebaseerd zijn op de traditie van de zogenoemde kharjas, een literaire vorm afkomstig uit het Moorse, islamitische Spanje. Als notabene het eerste geschreven Nederlands geïnspireerd is door die verre islam, wie durft dan nog te twijfelen aan de invloed van die o, zo nabije migranten op de cultuur?
Literatuur
- Cultuur en migratie in Nederland. Kunsten in beweging 1900-1980. Redactie: Rosemarie Buikema en Maaike Meijer. Den Haag, SDU ISBN 90-12-09775-4. De volgende delen verschijnen in de loop van 2004 en in 2005.