Iedereen is moe, niemand heeft tijd, schrijf je. Dat geldt ook voor jou, geef je zelf aan. Waar haalde je de tijd vandaan om dit boek te schrijven?
“Het meest praktische antwoord is dat ik een half jaar een fellowship had bij het NIAS, Netherlands Institute For Advanced Study. Daardoor kreeg ik de tijd om aan het boek te werken. Maar de pandemie zette de boel wel op scherp. Ineens stopte alles wat het leven de moeite waard maakt, behalve het werk. Met die gekte moest ik zien om te gaan. Plotseling was er nog meer urgentie om het boek te schrijven.”
Elke auteur heeft haar of zijn eigen methode. Hoe kreeg je dat voor elkaar? Vaste dagen om te schrijven of elke dag een korte stukje?
“Sommige stukken had ik ervoor al wel op papier, maar het meeste schreef ik in de ochtenden. Voor zover het lukte. Toen mijn fellowship in februari begon, hadden mijn partner en ik de kinderen nog thuis, vanaf mei-juni ging het wel steeds beter.”
In je boek pleit je voor een andere kijk: van ‘Ik ben moe’ naar ‘Wij zijn uitgeput’. Is dat de essentie van je verhaal?
“Ja, ik wilde laten zien dat iedereen daar heel persoonlijk mee zit te worstelen, dat er een acceptatie is gegroeid van die omstandigheid. Alleen mensen die je persoonlijk goed kent, durven soms nog aan te geven dat ze zich zorgen maken over hoe ze de komende week weer doorkomen. Het leek me heel belangrijk om dat gevoel politiek op te vatten, en die uitputting te zien als een gedeelde conditie. Dat iedereen die ervaring herkent.
Daarbij wilde ik het per se niet terugbrengen tot de kwetsbaarheid en precariteit van bepaalde groepen. De uitputting komt niet alleen voor in wat ook wel de marge van de stad genoemd wordt. Ik vond het heel belangrijk om met dit boek duidelijk te maken dat het een probleem is dat in de volle breedte van de samenleving speelt.”
Je wilt mensen verbinden rond deze conclusie, maar tegelijk breng je de boodschap pittig en duidelijk. Onaardige taal, woorden die we steeds minder gebruiken, schuw je niet. Uitbuiting, klassenstrijd, zonder blozen heb je het over ‘de baas’…
“Ik wil mensen direct aanspreken. Daarom spreek ik vanuit een ‘wij’. Best ingewikkeld want wie versta ik daar dan onder? Dat zoek ik uit: waar hebben wij last van? En met de baas bedoel ik niet per se een persoon, maar de hiërarchie waarin we werken. Dat die eigenlijk almaar meer vraagt. Dat wilde ik aannemelijk maken. Ik heb het inderdaad liever over de baas. Want ik wilde af van de consensus met hen die we werkgevers noemen.”
Foute terminologie zeg je: wíj zijn de werkgevers, wij leveren het werk. Je wil de boel op stelten zetten, ook qua taal.
“Ja, zolang we doen alsof we heel dankbaar mogen zijn dat we mogen werken, positioneren we ons zo, dat het heel moeilijk wordt om ons daarvan te bevrijden. Ik probeer mensen te verbinden die behoren bij de 99 procent. Ik ben niet op zoek naar steun bij die 1 procent aan de top. Die moet bestreden worden. Die helpt onze aarde om zeep, die vraagt steeds meer van onze gezondheid en onze manieren van samenleven. In die zin hoort mijn huidige baas ook bij die 99 procent.”