Maar individuen weten dus niet altijd wat ze willen. Soms hebben mensen last van een soort ongericht, onbestemd onbehagen; ze zijn ontevreden, gefrustreerd of geagiteerd. Er jeukt iets, maar het is moeilijk te bepalen waar het precies jeukt en waarom. Mensen kunnen vage ‘problemen’ hebben, stelde de socioloog C. Wright Mills, die nog niet vertaald zijn in ‘kwesties’, kwesties die op de politieke agenda gezet kunnen worden en op basis waarvan beleid geformuleerd kan worden.
“Instead of troubles defined in terms of values and threats”, schreef Wright Mills, “there is often the misery of vague uneasiness, instead of explicit issues there is often merely the beat feeling that all is somehow not right.” (1959: 18) Het is de taak van de politicus om naar deze problemen te zoeken, ze te vertalen in kwesties en een politiek programma te formuleren dat die kwesties aanpakt.
Als men hierin niet slaagt, zet men de deur open voor valse maar makkelijk te begrijpen interpretaties en definities van problemen. Uiteindelijk dragen deze niet bij tot het oplossen van de onderliggende problemen en leiden ze slechts tot meer ongerichte frustratie, onbehagen en ongeloof in democratische instellingen, instellingen die blijkbaar niet in staat zijn om te ‘leveren’.
Een goede sociale wetenschapper?
Men kan het als een academische verantwoordelijkheid zien te helpen bij het lokaliseren, definiëren en aanpakken van diepere problemen. Meer dan de politicus zou de academicus de tijd, de middelen, de afstand, het overzicht en zelfs de kennis moeten hebben om bij te dragen aan de vervulling van deze democratische taak.
Deze bijdrage zou meer moeten zijn dan het onderzoeken van wat mensen onmiddellijk uitdrukken als hun voorkeuren of overtuigingen. Dit soort onderzoek is vaak niet meer dan een echokamer van wat succesvolle populistische politieke ondernemers de burger hebben aangeboden als verklaring voor zijn ‘vaag onbehagen’.
Zo heeft onderzoek naar populistische bewegingen regelmatig ongewild bijgedragen aan de Salonfähigkeit van die populistische veronderstellingen. Menig politieke partij, de CDU van Merz staat hierin bepaald niet alleen, heeft zelfs haar standpunten aangepast op basis van dit soort oppervlakteonderzoek, wat alles alleen maar erger maakt. De wijdverbreide overtuigingen dat de nieuwkomers of dat ‘Europa’ schuldig zijn aan ons onbehagen, illustreren dit.
Wanneer patriotten in Dresden dus plotseling de straat op gaan, zoals vanaf de herfst van 2014 gebeurde, om te protesteren tegen een handjevol moslims in hun gemeenschap, brengt het ons niet veel verder hen te enquêteren over hun opinies en hun antwoorden te beschouwen als een serieuze beschrijving van hun problemen. Er moet iets anders aan de hand zijn geweest, net als in veel andere Europese landen waar de ‘moslim’, de ‘immigrant’ of de ‘Europese Unie’ plotseling werden gezien als de kwestie die het onbehagen bepaalde.
Veel Britten zijn er inmiddels achter gekomen dat de Brexit de kwaliteit van hun leven geenszins heeft verbeterd. Ook de overname door de CDU van de migratiestandpunten van de AfD zal er slechts toe leiden dat de maatschappelijke aanvaardbaarheid van deze standpunten wordt vergroot, met als gevolg dat nog meer mensen het denk- en eerbaar zullen achten om op de AfD te stemmen.
Wat steeds weer opvalt na uitbarstingen van onvrede, wrok of woede, is de oorverdovende stilte van de sociale en politieke wetenschappen. Zelden zien ze deze uitbarstingen aankomen, bijna nooit hebben ze een analyse van de onderliggende zorgen en zelden bieden ze definities van troubles die hoop geven op het oplossen van echte problemen.
Het hele Nederlandse politieke, academische en journalistieke establishment werd compleet verrast toen eind jaren ’90 Pim Fortuyn bijna tot premier werd gekozen. (Postuum werd hij de ‘grootste Nederlander aller tijden’.) Alles ging perfect in Nederland, het einde van de politiek en de geschiedenis kon worden aanschouwd, vertelden geleerden en politici het publiek (Blokland 2008).
En dus hadden ze niet veel te zeggen toen hen werd gevraagd naar een verklaring voor de opkomst van Fortuyn (en later van Wilders, Baudet of Van der Plas) en voor het ressentiment dat hij met succes wist aan te boren. Ze hadden ook nauwelijks iets te bieden toen hen gevraagd werd naar programma’s die de onvrede zou kunnen verminderen.
Dezelfde verbijstering en stilte van sociale en politieke wetenschappers was te zien in Duitsland tijdens de opkomst in de laatste paar jaar van het fenomeen van zich tegen de overheid verzettende Wutbürger, de Pegida-beweging of de AfD. De interpretatie moest vooral door journalisten worden gedaan, en ook zij wisten nauwelijks wat ze ermee aan moesten.
Het feit dat veel Pegida-demonstranten weigerden om met hen te praten en het gepast vonden om de hele media als Lügenpresse te omschrijven, laat zien dat het politieke, academische en journalistieke establishment de afgelopen decennia slecht werk heeft geleverd om de problemen van de betrokkenen te begrijpen, te beschrijven en eraan te werken.
Wat zit ons dwars?
Welke problemen zouden we kunnen vinden als we op een serieuze manier met mensen zouden communiceren? Dit is moeilijk te zeggen, omdat wij sociale en politieke wetenschappers niet echt de gewoonte hebben om met andere mensen te praten; we praten vooral graag met elkaar. Als we willen weten wat de gewone man denkt, praten we misschien met de taxichauffeurs die ons van het vliegveld naar onze internationale conferenties brengen, maar dat is het wel zo’n beetje.